De Cogels-Osylei, een speciale straat van en voor begoede burgers

In enkele minuten brengt tram 11 je vanuit het hartje van Antwerpen naar de Cogels-Osylei. Wel een heel speciale straat op vlak van architectuur. Je start je wandeling op een ietwat verloederd pleintje dat uitkijkt op een onfrisse spoorwegviaduct en een stelplaats van De Lijn. Aan de tramhalte, zou je je in een achterbuurt wanen. Niets is minderwaar. Als je voor je kijkt, valt je blik onmiddellijk op een brede straat waar langs beide kanten statige herenhuizen – van sommige mag je gerust zeggen kleine palazzi – in de meest uiteenlopende stijlen zijn neergezet: neogotiek, Oosters, Italiaanse renaissance, Victoriaans en, waarom niet, art déco. Zoveel variatie en verfijning in één enkele straat, het overvalt je, je houdt het bijna niet voor mogelijk. En toch.

De huizen dateren uit het begin van de 20ste eeuw en het heeft maar weinig gescheeld of de buurt werd rond 1980 met de grond gelijkgemaakt en hertekend. Gelukkig is dit architecturaal patrimonium ondertussen geklasseerd en zullen de komende generaties er ook nog met volle teugen kunnen van genieten. Wel is het zo dat enkele tuintjes er nogal slordig bij liggen en dat een paar gevels en zelfs timmerwerk wel deugd zouden hebben van een grondige opknapbeurt.

Continue reading

Plannen voor twee provinciale landbouwscholen in Kortemark afgelast

De 29 percelen die de provincie verkocht in januari 1924. Archief provincie West-Vlaanderen.

Na de Eerste Wereldoorlog begon het provinciebestuur eindelijk aandacht te hebben voor het landbouwonderwijs. Landbouw was toen immers de voornaamste economische activiteit van onze provincie. De plotse belangstelling voor subsidiëring van het landbouwonderwijs was dan ook ingegeven door motieven “van gewestelijken invloed”, m.a.w. economische motieven: steun aan opleidingen die bijdroegen tot de welvaart en de ontwikkeling van de streek.

Continue reading

August Benoot, priester, legeraalmoezenier, leraar, literator, provocateur en rebel op latere leeftijd

Poperingenaar August Benoot werd geboren in 1889 en priester gewijd in 1913. Vooraleer hij in 1931 in Kortemark werd benoemd als geestelijk directeur van de Zusters van de H.Vincentius, was hij achtereenvolgens leraar aan het Onze-Lieve-Vrouwecollege van Oostende[1], legeraalmoezenier tijdens WO I en onderpastoor in Woesten en Oudenburg. Hij zette zich ook in voor de Kortemarkse Kostschool en Landbouwhuishoudschool en stond achter de oprichting van de tuinbouwafdeling die hij promootte in een krantenartikel. Hij werkte ook mee aan het schooltijdschrift Klokje dat tijdens zijn directeurschap van drukkerij veranderde: zijn eigen huisdrukker Sansen[2] uit Poperinge zou tot na WO II drukker van Klokje blijven.

Lerarenkorps college Oostende in 1920. Benoot is de tweede van links. Bron: HOUWEN (R.), Een collegemeester vertelt. Oostende, 1979.

Continue reading

Le Grand Hornu … Layla Aerts fotografeerde Vlaamse “gelukzoekers” op een Waals kerkhof

 

De tentoonstelling Vlaamse migranten in Wallonië 1850-2000 liep vorig jaar een eerste keer in het Caermersklooster te Gent. Van 18 maart tot 27 mei 2012 wordt ze herhaald in de vroegere fabriekssite van le Grand Hornu, bij Mons in de provincie Henegouwen. Er is een uitgebreide cataloog-naslagwerk beschikbaar in de twee landstalen. Foto’s van de site.

Gelinkt aan deze tentoonstelling, kan men op dezelfde locatie een heel origineel fotoproject bekijken van Layla Aerts.

Deze fotografe trok naar de oude woonwijken van Charleroi en La Louvière waar tijdens de vorige eeuwen duizenden Vlamingen naartoe trokken om de armoede van eigen bodem te ontvluchten. De zoektocht naar die Vlaamse migranten die zich definitief in Wallonië vestigden, bleek al snel een zoektocht naar een vervaagd verleden, waarin enkel nog een Vlaamse naam de Vlaamse herkomst deed vermoeden. Vlamingen van gisteren werden Walen van vandaag.

Op haar zoektocht naar de Vlaamse roods, bezocht de fotografe enkele oude kerkhoven. Wandelend door de lange gangen van graven, waarin Vlaamse namen onopvallend naast Waalse namen rusten, fascineerden haar de oude portretten die bij die namen horen. Mannen en vrouwen die recht in de lens kijken, met hun zondagse kleren aan, alsof ze de dood plechtig in de ogen kijken. Alsof ze ons, vandaag, groeten vanuit de andere wereld. Deze portretten zouden het onderwerp worden van een fotoreeks die zindert van verleden en heden tegelijk. De foto’s op de graven zijn soms onscherp of vervaagd door de tand des tijds, maar de verwering staat haarscherp getekend in de beelden. De krassen, vuiltjes en vochtvlekken die stukken van het beeld hebben uitgewist, brengen het beeld in één beweging opnieuw tot leven. Ze zorgen ervoor dat de blikken van toen verder leven in het nu, niet versteend maar vloeiend, in beweging”[1].

Het loont de moeite om dit origineel werk te gaan bezichtigen in één van de prachtige zolderruimtes van het vroegere fabriekscomplex. De houten spanten en de aangepaste belichting zorgen voor een ingetogen, mysterieuze sfeer. De vele levenloze gezichten van wie het beeld vervaagd is of aangetast door de vochtigheid, interpelleren elke bezoeker. Die blikken beroeren ons, niet alleen omdat we weten dat die “gelukzoekers” een naam van bij ons droegen, maar vooral door het besef dat het leven, net als keramische foto’s, broos en vergankelijk is. Waar we op de kerkhoven de sociale status van de overledene kunnen afleiden uit de luxe of de bescheidenheid van het graf, zijn alle gezichten hier gelijk voor de lens van de fotograaf. Rangen en standen zijn van geen tel meer.



[1] Presentatiefolder van Katrien Vanderbiest.

Mijn jeugdherinneringen aan Oostende in de jaren 1950

Vader François Aspeslagh en zoon John aan het strand van Oostende rond 1953

Met deze reeks bijdragen wil ik een beeld ophangen van het leven te Oostende in de vijftiger jaren, zoals een jongen (° 1947) tussen 3 en 12 jaar het heeft meegemaakt en ervaren.

Oudere Oostendenaars zullen dit beeld misschien niet volledig herkennen. Geen wonder: de kijk van een kind is anders en beperkter. Het ziet vooral wat interessant is voor zijn leeftijd en bekijkt de wereld meestal ook door de bril van zijn ouders. Zijn blik is bovendien ook beperkt: hij kan enkel zien wat zijn ouders en hem toelaten te zien … Over milieus of plaatsen waar mijn ouders nooit kwamen, kan ik dus niets zeggen.

De jaren vijftig vallen voor mij samen met de kleuter- en lagere schooltijd. In 1950 werd ik drie jaar en was het stilaan tijd voor de kleuterschool. In september 1959 werd ik twaalf en moest ik de stap zetten naar het middelbaar. Voor Oostende begonnen de golden sixties, de periode van het burgermeesterschap van Jan Piers.

De kleine wereld die ik hier probeer terug in leven te roepen, is ruimtelijk en affectief gedetermineerd. Wij woonden eerst op de H. Hartwijk en verhuisden in 1953 naar St.-Jan. Vanaf dan bekeek ik Oostende vanuit die wijk. Ik kan ook geen abstractie maken van persoonlijke of familiale herinneringen die de tijd ondertussen zoet heeft gemaakt. Wel heb ik steeds gepoogd om de realiteit van toen zo objectief mogelijk te benaderen, evenwel met de beperkingen hierboven aangehaald. Ook heb ik nooit een dagboek bijgehouden. Mijn relaas kan dus enkel putten uit de herinneringen die mij na al die tijd zijn bijgebleven.

Herinneringen roepen ook andere op: meer dan eens kwam het voor dat ik tijdens het schrijven plots stootte op een feit, een indruk of een sfeer die nog sluimerden in mijn onderbewustzijn. Marcel Proust moet iets gelijkaardigs hebben ervaren wanneer hij zijn madeleinekoekje drenkte in een kopje thee. Mijn aandacht ging niet in de eerste plaats naar het stadsbeeld dat in die jaren nogal ingrijpend veranderde en door elkaar werd geschud. Het was immers de tijd van de wederopbouw en van het opkomend volkse toerisme. Veel belangrijker vond ik te vertellen hoe de Oostendenaars leefden, welke hun gewoonten waren, hoe zij hun tijd doorbrachten. Uiteraard val ik hier vooral terug op mijn familie en mezelf, zodat het Oostends leven in de vijftiger jaren op vele plaatsen inderdaad te herleiden is tot het Leven van een Oostendse jongen en zijn familie in de vijftiger jaren. Laat het in dit geval een exemplarisch sfeerbeeld zijn van lang vervlogen dagen zonder enige wetenschappelijke pretentie of voorafgaand bronnenonderzoek.

John Aspeslagh

Om alle 41 afleveringen te lezen, klik hieronder op de website van Stad aan Zee

 

Het Onze-Lieve-Vrouwecollege van Oostende gedurende de eerste jaren na de Eerste Wereldoorlog

E.H. Reiner Deleersnijder, oud-leraar 1919-1924
Verschenen in De Kinkhoren, jaargang 1997, nr 2, p. 15-18.

Ter inleiding ….

Vooraf wil ik er de nadruk op leggen dat het gaat om de herinneringen van een toen (1969) reeds 79-jarige. Vandaar de spellingsfouten, regiona­lismen en archaïsmen[1] die ik onverbeterd heb over­genomen. Verkeerd gespelde eigennamen werden echter systema­tisch verbe­terd[2], punctuatie en aanhalingstekens hier en daar aan­ge­past om de leesbaarheid te bevor­deren.

E.H. Reiner Deleersnijder werd geboren te Ingelmun­ster op 31 augustus 1890 en priester gewijd in 1915. Hij was achtereenvolgens leraar aan het Sint-Lode­wijkscollege te Brugge (1915)[3], leraar aan het Onze-Lieve-Vrouwecollege te Oostende[4] (1919), onderpas­toor te Menen (1924), directeur Technische School te Menen[5] (1935), pastoor te Beerst (1943) en pastoor te Werken (1951). In die laatste functie nam hij ont­slag in 1969. Hij stierf te Werken (fusiegemeente van Kortemark) op 22 september 1981. Op zijn doods­prentje staat : “Reiner was een groot man, een Vla­ming uit één stuk en een zeer ijverig en god­vruchtig priester. Als Vlaming behoorde hij tot het gezel­schap van de Blauwvoeters en van de mannen van de ‘swigenden eede’[6].

In de omgeving van Kortemark is de herinnering aan hem nog levendig. Hij is er gekend als een intellec­tueel en bibliofiel. Behoorde Reiner Deleer­snijder ook tot de groep van priesters die om hun Vlaam­gezindheid ergens “te lande” een benoe­ming kregen, om er ver­geten te wor­den ?

© John Aspeslagh

Lerarenkorps 1920. E.H. Deleersnijder is de 3de vanaf rechts. Bron: HOUWEN (R.), Een collegemeester vertelt. Oostende, 1979.

Continue reading

Het Kortemarks secundair onderwijs tijdens de Eerste Wereldoorlog

Op 4 augustus 1914 vielen Duitse troepen het Belgisch grondgebied binnen. Half oktober bereikten ze de IJzervlakte die de Belgische autoriteiten onder water hadden gezet. Het vrije België beperkte zich vanaf nu tot het gebied gelegen achter de IJzer. De Duitsers bezetten de rest. Vier jaar later, op 11 november 1918, werden de wapens eindelijk neergelegd.

Zo lieten de Duitsers het station achter in 1918.

Kortemark lag aan deze kant van de IJzer, dus in bezet gebied. Het station was een militaire installatie geworden: terminus voor de Duitse troepen, vlak achter de linies gelegen. De soldaten en de bevoorrading die vanuit de “Heimat” toekwamen, werden prompt overgebracht naar het front. De gemeente Kortemark lag midden in het oorlogsgebied en kreeg het hard te verduren onder de geallieerde bombardementen die vooral het station en de spoorweg[1] als doelwit hadden. Uiteraard zouden ook de school en het klooster van de brokken delen. Op de foto kan je zien hoe de Duitsers het station achterlieten in 1918.

De Kostschool of Pensionaat werd reeds in 1838 gesticht. In 1895 startten de Zusters van de H. Vincentius met een Melkerijschool die zich geleidelijk ontwikkelde tot technische Landbouwhuishoudschool.

Continue reading

Handzame – Kortemark – Zarren in de Franse pers tijdens de Eerste Wereldoorlog

Duitse troepen houden parade voor de kerk van Kortemark

Sinds enkele jaren heeft de Bibliothèque nationale François Mitterrand de belangrijkste Franse kranten gedigitaliseerd en beschikbaar gesteld via het Gallica-platform. We waren nieuwsgierig of Kortemark of één van de deelgemeenten in de collectie voorkwamen. En inderdaad: we vonden zowel vermeldingen van Cortemarck als van Handzaeme en Zarren, voornamelijk in de oorlogsjaren 1914 t/m 1919.

Meestal zijn het zakelijke communiqués uitgaande van de Franse, Britse of Belgische militaire overheid. Een vijftiental redactionele teksten dateren voornamelijk uit het eerste en het laatste oorlogsjaar. In 1914 werd vooral nieuws verzameld uit Nederlandse[1] kranten. De berichten zijn opgesteld vanuit propagandaoogpunt en geven uiteraard het standpunt van de geallieerden weer. Hoe de Duitsers zelf aankeken tegen deze gebeurtenissen, vernemen we uiteraard niet.

Aantal vermeldingen in

1914

1915

1916

1917

1918

1919

TOTAAL

La Croix

2

2

9

2

1

16

La Presse

2

2

Le Figaro

3

2

5

Le Gaulois

1

4

10

15

Le Petit Parisien

1

2

3

3

2

11

Le Temps

2

3

10

1

16

L’Humanité

1

5

6

Ouest-Eclair

1

1

1

3

 

6

12

10

37

8

1

74

Vermelde gebeurtenissen betreffende
Handzame

1

2

5

1

3

12

Kortemark

4

7

14

3

1

29

Zarren

2

2

4

3

11

 

5

11

7

19

9

1

52

Volgende gebeurtenissen of krijgsverrichtingen komen aan bod:

Handzame: beschieting Handzamevaart, burgemeester terechtgesteld in 1914, troepenbewegingen rond Handzame, beschieten van het vliegveld.

Kortemark: burgerslachtoffers, ontploffing van munitieopslagplaats in 1919, vermeende spionageactiviteit, luchtaanvallen op spoorwegknooppunt en station, troepenbewegingen.

Zarren: beschietingen, spoorweg en station gebombardeerd, troepenbewegin­gen, vliegtuig en Duitse ballons neergehaald.

De meest vermelde wapenfeiten betreffen de geallieerde luchtaanvallen op de het station en het spoorwegknooppunt van Kortemark, gevolgd door de veelvuldige luchtaanvallen op het vliegveld van Handzame. De terechtstelling van de burgemeester van Handzame in het begin van de oorlog en de gijzeling van pastoor Blancke en onderpastoor Barras in 1915 – als gevolg van de vermeende spionageactiviteit van Alidor Van Damme – moeten het gewelddadig karakter van de Duitse bezetting aantonen en de afkeer van de lezers opwekken.

1917 spant de kroon met 37 vermeldingen van 19 verschillende krijgsverrichtingen, voornamelijk bombardementen op het station van Kortemark.

Volledige tekst met overzicht van de krijgsverrichtingen 1914-1919:
Kortemark in Franse kranten

© John Aspeslagh


[1] Tijdens de Eerste Wereldoorlog was Nederland neutraal. De Nederlandse kranten hadden correspondenten in het bezette België.

De oorlogsdagboeken 1914-18 van Charles Spindler en Virginie Loveling

Tijdens de Eerste Wereldoorlog hielden ze beiden een dagboek bij. Hun situatie en hun memoires zijn zowel qua volume als naar inhoud vergelijkbaar: ze verlangden naar het einde van de oorlog en naar de overwinning van de geallieerden.

Groot verschil is wel de taal waarin ze hun dagboek schreven. Het Nederlands van Loveling is nogal archaïsch en leest moeilijk.  De taal van Spindler is vlot vertoont weinig verschil met het hedendaags Frans. Alhoewel het Germaans dialect van de Elzas zijn moedertaal was, beheerst hij perfect de taal van Molière.

Virginie Loveling

De twee auteurs verhalen hun wedervaren tijdens de bezetting met dat verschil dat de Duitse bezetting van Gent pas begon in 1914 terwijl de Elzas al van 1871 deel uitmaakte van het Duitse keizerrijk. Een hemelsbreed verschil! De Gentenaars leden onder de bezetting maar hun leed was niet te vergelijken met de verzuchtingen van de Elzassers.

Al van in het begin legt Charles Spindler de nadruk op de francofiele gevoelens van zijn streekgenoten. De streek maakte sinds Lodewijk XIV deel uit van Frankrijk en de inwoners waren Frans voelend. De nederlaag te Sedan (1870) van de Franse keizer Napoleon III maakte er een Duits gebied van, fel tegen de zin van de overgrote meerderheid van de bevolking. De Duitsers probeerden de departementen van de Neder- en de Boven-Rijn te rück-germaniseren. De Franse taal werd amper getolereerd en de streek overspoeld met hooghartige Duitse kolonisten die het voor het zeggen kregen in de administratie, het gerecht en het onderwijs die voortaan in het Duits gebeurden. Deze Duitsers keken vanuit de hoogte neer op de oorspronkelijke bevolking.

Dienstplichtigen waren verplicht hun legerdienst te vervullen in het Duitse leger waar ze gewantrouwd werden en waar elke kans op promotie bijzonder moeilijk, zo niet onmogelijk was. In de zomer van 1914 brak de Eerste Wereldoorlog uit. De Duitse overheid gebruikte hen als kanonnenvlees in de eerste vuurlinies:

“Qui dira le supplice de ces milliers de nos compatriotes emprisonnés durant des années dans un uniforme détesté, et forcés de marcher pour une cause qui leur était odieuse? Ont-ils assez envié ceux de leurs camarades auxquels les circonstances ont permis de combattre dans l’armée française? Soumis à un régime qui blessait tous leurs sentiments, observés et suspectés en toute occasion, privés même des permissions auxquelles ils avaient droit, ils se sont vus traînés de pays en pays, jetés d’un front à l’autre, depuis les marécages de la Russie jusqu’aux montagnes du Caucase, pour échouer finalement sur le front français, risquant, – suprême horreur! – d’y recevoir après tant de misères la mort par une balle française. Quel monument érigera-t-on à ces véritables martyrs?” (p. 805)

Burgers die onder elkaar Frans spraken, werden als deutsch-feindig beschouwd. Elzassers die het in het openbaar toch deden, liepen de kans aangedragen te worden door Duitse inwijkelingen en als spion beschouwd door de Duitse militaire overheid. De streek werd uitgezogen door de Duitsers en maximaal ingeschakeld in de Duitse oorlogsmachine. De ontbering en het voedseltekort waren daar niet minder erg dan in Vlaanderen. Niet alleen het voedsel werd opgeëist, maar de bewoners waren ook verplicht hun woningen ter beschikking te stellen van Duitse militairen.

Het overgrote deel van de bevolking bleef echter trouw aan Frankrijk en hoopte heimelijk op de overwinning van de geallieerden. 11 November 1918 was dan ook een verademing voor de streek en de Franse militairen werden als bevrijders ontvangen.

Daarmee was het leed niet afgelopen want l’histoire se répéterait in 1940. Toen werd de streek nogmaals door Duitsland geannexeerd en hetzelfde scenario herhaalde zich: Elzassers ingelijfd in de Duitse Weermacht. Ze zouden de geschiedenis ingaan als de “malgré-nous” en een aantal werd na 1945, – meestal ook ten onrechte – bijzonder hard aangepakt door de Franse justitie.

Charles Spindler loochent zijn Germaanse roots niet maar is realistisch. De band met Frankrijk is historisch gegroeid en kan zo maar niet met Teutoons geweld te niet worden gedaan:

“C’est l’esprit français qui anime toute la population. Il paraît évident que la France a réussi à détacher complètement ce peuple de l’Allemagne. Cette aliénation est pénible pour nous; mais elle est un fait, et parce qu’elle est un fait, cela ne peut mener à rien de vouloir toujours rappeler à l’ancien amour quelqu’un qui ne veut pas aimer. Les Alsaciens veulent être français …” (p. 781).

Charles Spindler

Charles Spindler (1865-1938) is niet alleen schrijver, hij is ook gekend als grafisch kunstenaar. L’Alsace pendant la guerre 1914-1818 werd voor het eerst uitgegeven in 1925. De huidige uitgave, ingeleid door Jean-Marie Gyss, dateert van 2008 en is uitgegeven door de Editions Place Stanislas.

In oorlogsnood van Virginie Loveling werd opnieuw uitgegeven in 1999 door de Koninklijke Academie voor Taal- en Letterkunde in Gent.

Charles Spindler geniet mijn voorkeur. Spijtig voor Virginie …

 

VOORSTELLING VAN HET DAGBOEK VAN SPINDLER

Charles Spindler a vécu la Première Guerre mondiale depuis son hameau de Saint-Léonard, à une vingtaine de kilomètres à l’arrière du front situé sur les sommets vosgiens. Trop âgé pour être mobilisable, il passa les quatre années du conflit à écrire son Journal qui comprend 2600 feuillets manuscrits, grand format! Un document inégalé qui constitue l’un des témoignages les plus exceptionnels sur un conflit déclenché officiellement pour récupérer l’Alsace et la Lorraine (Moselle), annexées par l’Allemagne à l’issue de la guerre de 1870.

Ce témoignage est riche de détails sur la guerre vécue au front et sur la guerre subie à l’arrière, en Alsace, au jour le jour. Ce Journal exprime aussi toute la complexité de la situation de l’Alsace: français de coeur («J’ai toujours ressenti Sedan comme une défaite»), allemand de fait («J’ai fait mon service militaire en Allemagne»), Charles Spindler a des neveux dans les deux camps !

En effet, comme l’explique l’historien Nicolas Stoskopf, en Alsace, les repères ne sont pas aussi simples qu’à Paris ou à Berlin! C’est ce à quoi tente aussi de répondre ce Journal de guerre.