Kortemarkse zusters in Le Pays Noir

Artikel verschenen in Biekorf van maart 2014.

Tijdens de opzoekingen in het kader van de geschiedenis van het Margareta-Maria-Instituut, botsten we toevallig op documenten en brieven van een bijhuis van de zusters van de H. Vincentius in het bisdom Doornik.

De tweede helft van de 19de eeuw was een periode van grote armoede en werkloosheid in het toen nog overwegend agrarisch Vlaanderen. Door de invoer van goedkope tarwe uit Amerika, kende de landbouw een nooit geziene crisis. Daartegenover stond het rijke Wallonië, met de talrijke koolmijnen en de snel ontwikkelende zware industrie. Daar was mankracht tekort. Vooral vanaf 1880 ontvluchtten heel wat werkloze landarbeiders het Vlaamse platteland en trokken alleen of met hun gezin naar de Waalse industriebekkens. In de provincie Henegouwen waren de Borinage (Mons) en le Pays Noir (Charleroi) sterke aantrekkingspolen. Als gevolg van die groeiende Vlaamse aanwezigheid, deed de bisschop van Doornik regelmatig een beroep op religieuzen van bij ons. Kerkrechtelijk bleven ze onder de jurisdictie van hun Vlaams hoofdklooster en van hun oorspronkelijk bisdom.

Continue reading

De “treurenden” van Dijon nog tot 19 augustus 2012 in het Brugs Sint-Janshospitaal – Tranen van liefde

De pleurants voor Jan Zonder Vrees zoals ze nu te zien zijn in Brugge

In de 15de eeuw ontstond aan het Bourgondisch hof de traditie om naast de praalgraven van de hertogen zogenaamde  “pleurants” in beeldhouwwerk te plaatsen. De bekende Haarlemnaar Klaas Sluter begon hiermee rond 1400 bij de graftombe van Filips de Stoute waar we een rouwstoet zien van wenende monniken die hun gelaat diep verbergen in de kappen van hun pij.

Klaas Sluter kreeg navolging. In 1443 begon Jean de la Huerta met de graftombe van Jan Zonder Vrees.  Antoine le Moiturier voltooide het werk rond 1470. De nu nog 37 overblijvende en fijn uitgewerkte figuurtjes in albast[1], zijn 30 cm hoog en stellen rouwende geestelijken, kartuizermonniken en ook hovelingen voor. Bijzonder lieflijk is het beeldje van een misdienaar die, gezien zijn nog prille leeftijd, in een kleiner formaat dan de rest is uitgebeeld. Beide tomben zijn te bewonderen in de Musée des Beaux arts van Dijon.

Omstreeks 1480 zou nog een gelijkaardig grafmonument voor Philippe Pot volgen dat momenteel bewaard wordt in het Musée du Louvre in Parijs.

Continue reading

Tentoonstelling André De Meulemeester in Brugge

Nog tot 2 juni 2012 loopt in de Provinciale bibliotheek Tolhuis een evocatie van het leven van André De Meulemeester, “De arend van Vlaanderen“. Waarschijnlijk een totaal onbekende voor de meesten onder ons maar toch een veelzijdig en boeiend man: gevechtspiloot tijdens de Eerste Wereldoorlog en nadien industrieel en kunstenaar. De Erfgoeddag 2012, met “Helden” als centraal thema, was de ideale gelegenheid om vooral de militair André De Meulemeester te belichten.

André komt uit een eerder linkse Brugse burgerfamilie, lezen we. Samen met zijn broer Jacques nam hij in 1915 als vrijwilliger dienst in het Belgisch leger. André was amper 21 jaar oud. Na zijn opleiding tot piloot, maakte hij deel uit van het eskader Les chardons (De distels) en behaalde zeven persoonlijke overwinningen op de vijand. De Franse collega’s die moeite hadden om zijn Vlaamse naam uit te spreken, noemden hem André “Mystère“.

Continue reading

De Cogels-Osylei, een speciale straat van en voor begoede burgers

In enkele minuten brengt tram 11 je vanuit het hartje van Antwerpen naar de Cogels-Osylei. Wel een heel speciale straat op vlak van architectuur. Je start je wandeling op een ietwat verloederd pleintje dat uitkijkt op een onfrisse spoorwegviaduct en een stelplaats van De Lijn. Aan de tramhalte, zou je je in een achterbuurt wanen. Niets is minderwaar. Als je voor je kijkt, valt je blik onmiddellijk op een brede straat waar langs beide kanten statige herenhuizen – van sommige mag je gerust zeggen kleine palazzi – in de meest uiteenlopende stijlen zijn neergezet: neogotiek, Oosters, Italiaanse renaissance, Victoriaans en, waarom niet, art déco. Zoveel variatie en verfijning in één enkele straat, het overvalt je, je houdt het bijna niet voor mogelijk. En toch.

De huizen dateren uit het begin van de 20ste eeuw en het heeft maar weinig gescheeld of de buurt werd rond 1980 met de grond gelijkgemaakt en hertekend. Gelukkig is dit architecturaal patrimonium ondertussen geklasseerd en zullen de komende generaties er ook nog met volle teugen kunnen van genieten. Wel is het zo dat enkele tuintjes er nogal slordig bij liggen en dat een paar gevels en zelfs timmerwerk wel deugd zouden hebben van een grondige opknapbeurt.

Continue reading

Plannen voor twee provinciale landbouwscholen in Kortemark afgelast

De 29 percelen die de provincie verkocht in januari 1924. Archief provincie West-Vlaanderen.

Na de Eerste Wereldoorlog begon het provinciebestuur eindelijk aandacht te hebben voor het landbouwonderwijs. Landbouw was toen immers de voornaamste economische activiteit van onze provincie. De plotse belangstelling voor subsidiëring van het landbouwonderwijs was dan ook ingegeven door motieven “van gewestelijken invloed”, m.a.w. economische motieven: steun aan opleidingen die bijdroegen tot de welvaart en de ontwikkeling van de streek.

Continue reading

August Benoot, priester, legeraalmoezenier, leraar, literator, provocateur en rebel op latere leeftijd

Poperingenaar August Benoot werd geboren in 1889 en priester gewijd in 1913. Vooraleer hij in 1931 in Kortemark werd benoemd als geestelijk directeur van de Zusters van de H.Vincentius, was hij achtereenvolgens leraar aan het Onze-Lieve-Vrouwecollege van Oostende[1], legeraalmoezenier tijdens WO I en onderpastoor in Woesten en Oudenburg. Hij zette zich ook in voor de Kortemarkse Kostschool en Landbouwhuishoudschool en stond achter de oprichting van de tuinbouwafdeling die hij promootte in een krantenartikel. Hij werkte ook mee aan het schooltijdschrift Klokje dat tijdens zijn directeurschap van drukkerij veranderde: zijn eigen huisdrukker Sansen[2] uit Poperinge zou tot na WO II drukker van Klokje blijven.

Lerarenkorps college Oostende in 1920. Benoot is de tweede van links. Bron: HOUWEN (R.), Een collegemeester vertelt. Oostende, 1979.

Continue reading

Le Grand Hornu … Layla Aerts fotografeerde Vlaamse “gelukzoekers” op een Waals kerkhof

 

De tentoonstelling Vlaamse migranten in Wallonië 1850-2000 liep vorig jaar een eerste keer in het Caermersklooster te Gent. Van 18 maart tot 27 mei 2012 wordt ze herhaald in de vroegere fabriekssite van le Grand Hornu, bij Mons in de provincie Henegouwen. Er is een uitgebreide cataloog-naslagwerk beschikbaar in de twee landstalen. Foto’s van de site.

Gelinkt aan deze tentoonstelling, kan men op dezelfde locatie een heel origineel fotoproject bekijken van Layla Aerts.

Deze fotografe trok naar de oude woonwijken van Charleroi en La Louvière waar tijdens de vorige eeuwen duizenden Vlamingen naartoe trokken om de armoede van eigen bodem te ontvluchten. De zoektocht naar die Vlaamse migranten die zich definitief in Wallonië vestigden, bleek al snel een zoektocht naar een vervaagd verleden, waarin enkel nog een Vlaamse naam de Vlaamse herkomst deed vermoeden. Vlamingen van gisteren werden Walen van vandaag.

Op haar zoektocht naar de Vlaamse roods, bezocht de fotografe enkele oude kerkhoven. Wandelend door de lange gangen van graven, waarin Vlaamse namen onopvallend naast Waalse namen rusten, fascineerden haar de oude portretten die bij die namen horen. Mannen en vrouwen die recht in de lens kijken, met hun zondagse kleren aan, alsof ze de dood plechtig in de ogen kijken. Alsof ze ons, vandaag, groeten vanuit de andere wereld. Deze portretten zouden het onderwerp worden van een fotoreeks die zindert van verleden en heden tegelijk. De foto’s op de graven zijn soms onscherp of vervaagd door de tand des tijds, maar de verwering staat haarscherp getekend in de beelden. De krassen, vuiltjes en vochtvlekken die stukken van het beeld hebben uitgewist, brengen het beeld in één beweging opnieuw tot leven. Ze zorgen ervoor dat de blikken van toen verder leven in het nu, niet versteend maar vloeiend, in beweging”[1].

Het loont de moeite om dit origineel werk te gaan bezichtigen in één van de prachtige zolderruimtes van het vroegere fabriekscomplex. De houten spanten en de aangepaste belichting zorgen voor een ingetogen, mysterieuze sfeer. De vele levenloze gezichten van wie het beeld vervaagd is of aangetast door de vochtigheid, interpelleren elke bezoeker. Die blikken beroeren ons, niet alleen omdat we weten dat die “gelukzoekers” een naam van bij ons droegen, maar vooral door het besef dat het leven, net als keramische foto’s, broos en vergankelijk is. Waar we op de kerkhoven de sociale status van de overledene kunnen afleiden uit de luxe of de bescheidenheid van het graf, zijn alle gezichten hier gelijk voor de lens van de fotograaf. Rangen en standen zijn van geen tel meer.



[1] Presentatiefolder van Katrien Vanderbiest.

Mijn jeugdherinneringen aan Oostende in de jaren 1950

Vader François Aspeslagh en zoon John aan het strand van Oostende rond 1953

Met deze reeks bijdragen wil ik een beeld ophangen van het leven te Oostende in de vijftiger jaren, zoals een jongen (° 1947) tussen 3 en 12 jaar het heeft meegemaakt en ervaren.

Oudere Oostendenaars zullen dit beeld misschien niet volledig herkennen. Geen wonder: de kijk van een kind is anders en beperkter. Het ziet vooral wat interessant is voor zijn leeftijd en bekijkt de wereld meestal ook door de bril van zijn ouders. Zijn blik is bovendien ook beperkt: hij kan enkel zien wat zijn ouders en hem toelaten te zien … Over milieus of plaatsen waar mijn ouders nooit kwamen, kan ik dus niets zeggen.

De jaren vijftig vallen voor mij samen met de kleuter- en lagere schooltijd. In 1950 werd ik drie jaar en was het stilaan tijd voor de kleuterschool. In september 1959 werd ik twaalf en moest ik de stap zetten naar het middelbaar. Voor Oostende begonnen de golden sixties, de periode van het burgermeesterschap van Jan Piers.

De kleine wereld die ik hier probeer terug in leven te roepen, is ruimtelijk en affectief gedetermineerd. Wij woonden eerst op de H. Hartwijk en verhuisden in 1953 naar St.-Jan. Vanaf dan bekeek ik Oostende vanuit die wijk. Ik kan ook geen abstractie maken van persoonlijke of familiale herinneringen die de tijd ondertussen zoet heeft gemaakt. Wel heb ik steeds gepoogd om de realiteit van toen zo objectief mogelijk te benaderen, evenwel met de beperkingen hierboven aangehaald. Ook heb ik nooit een dagboek bijgehouden. Mijn relaas kan dus enkel putten uit de herinneringen die mij na al die tijd zijn bijgebleven.

Herinneringen roepen ook andere op: meer dan eens kwam het voor dat ik tijdens het schrijven plots stootte op een feit, een indruk of een sfeer die nog sluimerden in mijn onderbewustzijn. Marcel Proust moet iets gelijkaardigs hebben ervaren wanneer hij zijn madeleinekoekje drenkte in een kopje thee. Mijn aandacht ging niet in de eerste plaats naar het stadsbeeld dat in die jaren nogal ingrijpend veranderde en door elkaar werd geschud. Het was immers de tijd van de wederopbouw en van het opkomend volkse toerisme. Veel belangrijker vond ik te vertellen hoe de Oostendenaars leefden, welke hun gewoonten waren, hoe zij hun tijd doorbrachten. Uiteraard val ik hier vooral terug op mijn familie en mezelf, zodat het Oostends leven in de vijftiger jaren op vele plaatsen inderdaad te herleiden is tot het Leven van een Oostendse jongen en zijn familie in de vijftiger jaren. Laat het in dit geval een exemplarisch sfeerbeeld zijn van lang vervlogen dagen zonder enige wetenschappelijke pretentie of voorafgaand bronnenonderzoek.

John Aspeslagh

Om alle 41 afleveringen te lezen, klik hieronder op de website van Stad aan Zee

 

Het Onze-Lieve-Vrouwecollege van Oostende gedurende de eerste jaren na de Eerste Wereldoorlog

E.H. Reiner Deleersnijder, oud-leraar 1919-1924
Verschenen in De Kinkhoren, jaargang 1997, nr 2, p. 15-18.

Ter inleiding ….

Vooraf wil ik er de nadruk op leggen dat het gaat om de herinneringen van een toen (1969) reeds 79-jarige. Vandaar de spellingsfouten, regiona­lismen en archaïsmen[1] die ik onverbeterd heb over­genomen. Verkeerd gespelde eigennamen werden echter systema­tisch verbe­terd[2], punctuatie en aanhalingstekens hier en daar aan­ge­past om de leesbaarheid te bevor­deren.

E.H. Reiner Deleersnijder werd geboren te Ingelmun­ster op 31 augustus 1890 en priester gewijd in 1915. Hij was achtereenvolgens leraar aan het Sint-Lode­wijkscollege te Brugge (1915)[3], leraar aan het Onze-Lieve-Vrouwecollege te Oostende[4] (1919), onderpas­toor te Menen (1924), directeur Technische School te Menen[5] (1935), pastoor te Beerst (1943) en pastoor te Werken (1951). In die laatste functie nam hij ont­slag in 1969. Hij stierf te Werken (fusiegemeente van Kortemark) op 22 september 1981. Op zijn doods­prentje staat : “Reiner was een groot man, een Vla­ming uit één stuk en een zeer ijverig en god­vruchtig priester. Als Vlaming behoorde hij tot het gezel­schap van de Blauwvoeters en van de mannen van de ‘swigenden eede’[6].

In de omgeving van Kortemark is de herinnering aan hem nog levendig. Hij is er gekend als een intellec­tueel en bibliofiel. Behoorde Reiner Deleer­snijder ook tot de groep van priesters die om hun Vlaam­gezindheid ergens “te lande” een benoe­ming kregen, om er ver­geten te wor­den ?

© John Aspeslagh

Lerarenkorps 1920. E.H. Deleersnijder is de 3de vanaf rechts. Bron: HOUWEN (R.), Een collegemeester vertelt. Oostende, 1979.

Continue reading

Het Kortemarks secundair onderwijs tijdens de Eerste Wereldoorlog

Op 4 augustus 1914 vielen Duitse troepen het Belgisch grondgebied binnen. Half oktober bereikten ze de IJzervlakte die de Belgische autoriteiten onder water hadden gezet. Het vrije België beperkte zich vanaf nu tot het gebied gelegen achter de IJzer. De Duitsers bezetten de rest. Vier jaar later, op 11 november 1918, werden de wapens eindelijk neergelegd.

Zo lieten de Duitsers het station achter in 1918.

Kortemark lag aan deze kant van de IJzer, dus in bezet gebied. Het station was een militaire installatie geworden: terminus voor de Duitse troepen, vlak achter de linies gelegen. De soldaten en de bevoorrading die vanuit de “Heimat” toekwamen, werden prompt overgebracht naar het front. De gemeente Kortemark lag midden in het oorlogsgebied en kreeg het hard te verduren onder de geallieerde bombardementen die vooral het station en de spoorweg[1] als doelwit hadden. Uiteraard zouden ook de school en het klooster van de brokken delen. Op de foto kan je zien hoe de Duitsers het station achterlieten in 1918.

De Kostschool of Pensionaat werd reeds in 1838 gesticht. In 1895 startten de Zusters van de H. Vincentius met een Melkerijschool die zich geleidelijk ontwikkelde tot technische Landbouwhuishoudschool.

Continue reading