Artikel verschenen in Biekorf van juni 2014.
In zijn artikel over de privélessen Deens die Guido Gezelle[1] mogelijk gaf aan Sidonie Tanghe, vraagt Karel Platteau zich af welke opleiding Sidonie had gevolgd. We vonden het antwoord in de Rapports Triennaux (RT, Driejaarlijkse verslagen)[2] die de minister van Landbouw voorlegde aan het Parlement. Deze RT vermelden tientallen initiatieven[3] uitgaande van of gesubsidieerd door het ministerie van Landbouw. Het betreft meestal korte vormingscursussen of leergangen voor volwassenen. Na hun oprichting zullen de Boerenbond en de Boerinnenbond ook cursussen organiseren, meestal met subsidies van het ministerie. In deze bijdrage beperken we ons tot de specifieke opleidingen voor dochters van landbouwers: de melkerijscholen en de opleidingen landbouwhuishoudkunde.
ontstaan van het landbouwonderwijs in belgië
Kort na de onafhankelijkheid begonnen de discussies over de mogelijke organisatie en subsidiëring van land- en tuinbouwonderwijs. Waren deze opleidingen wel zinvol op het niveau van het secundair onderwijs, vroegen de volksvertegenwoordigers zich af. Moesten ze niet eerder ingericht worden in het hoger onderwijs? En hoe zat het met de financiële tussenkomst van de staat? Er werd wel geëxperimenteerd met een aantal initiatieven, o.a. met een Institut agricole de Thourout opgericht rond 1850. Hoewel er geen wettelijke regeling bestond, betoelaagde de overheid toch dit proefproject.
In 1860 wilde de regering de betoelaging met een wet regelen en zo kwam de hele problematiek op de agenda van Kamer en Senaat. Eind juni diende Charles Rogier, liberaal minister van Binnenlandse zaken[4], een wetsvoorstel in dat beide Kamers goedkeurden. Deze wet riep een Hoger Landbouwinstituut te Gembloers in het leven en twee “praktische” secundaire scholen voor tuinbouw. Van secundair landbouwonderwijs was geen sprake. Was het niet genoeg dat een boerenzoon en -dochter in het ouderlijk bedrijf werden opgeleid waar toch voldoende ervaring en know how aanwezig was, zo werd geredeneerd. In zuiverste liberale traditie, met een minimum aan financiële tussenkomst vanwege de overheid dus, richtte dit Hoger Landbouwinstituut van Gembloers zich op de eerste plaats tot de zonen van grootgrondbezitters die hier kennis kwamen opdoen ten einde het beheer van hun eigen domein te optimaliseren. Als tegenhanger voor de liberale Gembloerse stichting, werd in 1878 aan de Leuvense[5] universiteit een landbouwfaculteit opgericht.
In de plaats van de oprichting van landbouwonderwijs op secundair niveau, zegde Rogier wel subsidies toe voor occasionele landbouwconferenties. Op deze conferenties gaven afgestudeerden van het hoger landbouwonderwijs en onderwijzers bijscholing aan de kleine landbouwers. De onderwijzers werden hiertoe opgeleid tijdens de pedagogische conferenties van het lager onderwijs. In landelijke lagere[6] scholen werden ook de elementaire noties over hygiëne en landbouw bijgebracht.
In 1884 verloren de liberalen de meerderheid. De Katholieke Partij kwam terug aan de macht en voor het eerst in de geschiedenis werd een departement voor Landbouw[7] opgericht. De nieuwe katholieke minister van Landbouw maakte zich sterk deze cursussen verder uit te breiden en zelfs specialisatie toe te laten, bv. in de melkerij die het domein zou worden van de boerendochters!
Op het einde van de 19de eeuw was de landbouw in een ernstige structurele crisis geraakt. Heel wat kleine landbouwers hielden het voor bekeken en emigreerden, niet alleen naar de Verenigde Staten en Canada, maar ook naar Frankrijk (landbouw en seizoenarbeid), naar de Waalse steenkoolbekkens en naar industriële centra dichter bij huis. De Belgische bevolking groeide sterk[8] maar de eigen landbouw was niet in staat om de productie op te drijven. De landbouwbedrijven waren meestal klein en familiaal uitgebaat. Er was te weinig reserve aan landbouwgrond en onvoldoende technologie en kennis om de opbrengst te vergroten. De weinige producten die voorhanden waren, bleken niet efficiënt en vervalsing van meststoffen was een plaag. Om de voedselproductie op peil te houden, werd met grote vrachtschepen, aangedreven door stoomturbines, massaal graan ingevoerd uit Noord-Amerika en de Oekraïne (agricultural invasion). Daar waren de productiekosten veel lager. In West-Europa stuikten de graanprijzen in elkaar. De Antwerpse haven voer er wel bij maar de kleine boertjes doekten één na één hun bedrijf op.
De opeenvolgende katholieke regeringen vonden het niet opportuun om invoerrechten te heffen op goedkope graanproducten. Aan protectionisme hadden ze geen boodschap want relatief goedkoop voedsel beperkte de stijging van de levensduurte. Zo slaagde de overheid erin om het groeiend stedelijk industrieel proletariaat zoet te houden. Om de Belgische landbouw te redden en de verdere ontvolking[9] van het platteland tegen te gaan, werd naar een andere oplossing gezocht. Onze landbouw, met zijn vele kleine bedrijven, moest zich specialiseren en zich, naar Nederlands en Deens (!) voorbeeld, toeleggen op veeteelt, melkproductie en tuinbouw. Voor deze sectoren werden in 1887 en 1895 wel beschermende maatregelen genomen maar voor tarwe zou België afhankelijk blijven van import, met alle gevolgen van dien tijdens de Eerste Wereldoorlog.
Ondertussen zochten wetenschappers naar middelen om de kwaliteit van land- en tuinbouw te verbeteren (degelijke kunstmeststoffen, proefvelden, rasveredeling) en naar manieren om de gewassen doeltreffender te beschermen tegen ziekten en plagen. Gebrek aan hygiëne en verzorging was de oorzaak van vee- en van kindersterfte[10]. De medische wetenschap was er ondertussen ook op vooruit gegaan en de ontdekkingen van Louis Pasteur brachten nieuwe inzichten voor de bewerking en de bewaring van de melk. Maar er zou nog heel wat tijd verstrijken vooraleer boeren en veehouders die een belangrijke schakel waren in de distributieketen[11], hiervan overtuigd geraakten. Hun zonen en dochters moesten dringend beter opgeleid worden en kennismaken met de nieuwe wetenschappelijke inzichten. De katholieke ministers van Landbouw, Leon De Bruyn[12] en de West-Vlaming Maurice Louis Marie van der Bruggen[13], maakten daar nu werk van. Het ministerie van Landbouw kreeg extra middelen en meer armslag. Het kwam over de brug met toelagen voor alle mogelijke initiatieven die de landbouw, “la première des industries” in Vlaanderen, vooruit konden helpen.
soumagne en wevelgem, bakermat van de melkerijscholen
In 1887 ging een vertegenwoordiger van het ministerie van Landbouw melkerijscholen in Denemarken bezoeken en in 1888 of 1889[14] volgden Sidonie Tanghe en S… Bouillot een melkerijleergang in het Bretoense Coëtlogon (departement Côtes du Nord). Terug thuis brachten deze jonge dames de toestand van de Belgische melkindustrie in kaart[15]. Met de steun van landbouwcommicen uit het Land van Herve startten ze in Soumagne een “cours temporaire de laiterie”, een eerste melkerijschool. Van 24 maart tot 17 juni 1890 (12 weken) volgden tien “apprenties” (leermeisjes) er cursus waarna ze examen aflegden. Na deze sessie bleef Bouillot verder werken in het Land van Herve. Sidonie Tanghe trok naar Wevelgem om samen met C… D’Haese, een oud-leerlinge van Soumagne, daar een tweede melkerijschool op te starten. De leiding was in handen van de heer Frederic d’Hont, directeur van het stedelijk labo van Kortrijk.
De eerste Vlaamse melkerijschool werd ondergebracht in de “Abdijhoeve” van het echtpaar D’Hondt-Verheust[16] en gepatroneerd door de landbouwcommice van Kortrijk. Waar het in Wallonië tijdelijke leergangen betrof, was het de bedoeling van de overheid om in Wevelgem bij wijze van proef “une école permanente de laiterie” op te richten. Acht leerlingen volgden deze cursus die eindigde op 13 november 1890. Als we ons baseren op de duur van de leergang in Soumagne, moet de aanvang van de cursus dus eind augustus of begin september geweest zijn. Na afloop namen alle acht leerlingen deel aan het eindexamen en waren allen geslaagd. Naast Sidonie Tanghe en C… D’Haese waren er ook vreemde juryleden, o.a. Paul De Vuyst[17], landbouwingenieur van de staat, die aan de basis ligt van de didaktiek van het melkerijonderwijs en de landbouwhuishoudkunde. De twee best geklasseerde leerlingen kregen een beurs om het huishoudonderwijs in Duitsland te gaan bestuderen en zo lerares landbouwhuishoudkunde te worden” dans les écoles ménagères que le Département se propose de créer“. Het ministerie dacht dus al aan een stap verder dan “melkerijonderwijs”!
Uit het verslag van het eindexamen kunnen we het leerplan van de opleiding “melkerij” reconstrueren:
- Theoretisch gedeelte: melkerij, zoötechniek, “culture pastorale“, boekhouden
- Praktisch gedeelte: melken, bereiden van boter en kaas[18], praktijk boekhouding
Hoewel het aanvankelijk de bedoeling was dat de melkerijschool van Wevelgem een “école permanente” zou worden, zien we dat de opleidingen al gauw als “écoles volantes” (op verplaatsing, rondreizend) werden vermeld onder de rubriek “enseignement populaire“. Voor wat West-Vlaanderen[19] betreft, bestonden er in 1896 “tijdelijke melkerijscholen” in Oostkerke, Ramskapelle en Ingelmunster. Voor de jaren 1897 t/m 1899 werden er in onze provincie jaarlijks drie zulke leergangen ingericht met respectievelijk 43, 60 en 42 cursisten.
Na de eeuwwisseling, werd op sommige plaatsen de duur opgetrokken tot vier maanden. Als verklaring lezen we dat het bereiden van speciale kazen meer tijd vergde en dat er ook organisatorische problemen waren met het verplaatsen van materiaal voor de lessen huishoudkunde. En inderdaad, door de opkomst van de melkerijen, kwam in deze opleidingen de nadruk minder te liggen op de lessen melkerij maar verschoof de aandacht naar hoenderkweek, huishoudkunde, tuinbouw en kaasmakerij. We lezen in het RT voor de jaren 1900-1902:
“Tous les rapports sont unanimes à signaler que ces écoles rendent les plus grands services. Elles pénètrent dans les communes les plus reculées et portent l’enseignement aux cultivateurs quand ils ne vont pas à lui; l’installation d’une école temporaire de laiterie dans une localité rurale y amène le progrès en faisant connaître les nouveaux procédés, en montrant l’importance de l’alimentation rationnelle du bétail laitier et d’un choix judicieux de celui-ci au point de vue du rendement qualificatif, etc.; les élèves diplômées répandent constamment autour d’elles […] les saines notions d’agronomie qu’elles ont acquises à l’école”.
Door het feit dat huishoudkunde en kinderopvoeding aan het programma werden toegevoegd, kregen deze reizende scholen vanaf 1903 een andere naam, nl. “écoles ménagères (agricoles) ambulantes“. Tussen 1906 en 1908 werden er in België een zeventigtal opgestart die 1038 diploma’s uitreikten. Het initiatief ging doorgaans uit van plaatselijke besturen of verenigingen[20]. Voor het eerst trok de minister ook de aandacht van het parlement op het nijpend probleem van de opleiding van de lesgevers. Voor de periode 1909-1911 lezen we dat er geen speciale bemerkingen zijn, “que ces écoles produisent toujours de bons résultats et sont bien fréquentées”. Het volgend RT verscheen pas in 1919 en behandelt de jaren 1912 t/m 1917. Door de oorlogsomstandigheden werden de gegevens minder nauwkeurig bijgehouden en was er een afzonderlijk verslag voor het Noorden en Zuiden van onze provincie. We lezen dat nu ook landbouwarbeiders uit het Zuiden hun dochters naar die scholen sturen “afin d’en faire de bonnes ménagères” En verder: “Aussi ces écoles sont-elles hautement appréciées à la campagne et généralement bien fréquentées, surtout en hiver, alors que les travaux de campagne ne retiennent pas les jeunes filles ailleurs”. Voor West-Vlaanderen vonden we geen sessies meer tijdens de oorlogsjaren, wel nog sporadisch in het binnenland, vooral in Wallonië waar hier en daar geklaagd werd over gebrek aan belangstelling en over materiaal dat door de Duitsers in beslag werd genomen. Omdat er in de eerste jaren na de oorlog een nijpend tekort was aan landarbeiders, werden de cursussen onderbroken wanneer men de meisjes op het land nodig had. In het voorheen bezet gebied, was er niet alleen een tekort aan aangepaste lokalen maar werden de lessen ook weer toegespitst op melkverwerking omdat de coöperatieve melkerijen daar stillagen. In de Westhoek was alles kapot en werden beperkte cursussen gegeven in rondrijdende woonwagens (écoles-roulottes). Omdat ze zo praktisch waren, bleef het succes van deze cursussen duren in de eerste helft van de jaren 1920. Weer werd melding gemaakt van gebrek aan infrastructuur. De normale duur bleef vastgesteld op vier maanden maar door de schoolvakantie voor de lesgeefsters en door het feit dat de uitrusting vaak moest verhuizen van de ene naar de andere locatie, gebeurde het dat de cursussen werden ingekort. Seizoensarbeid en de nabijheid van fabrieken maakten dat cursisten soms afhaakten. Deze tijdelijke scholen deden in de wintermaanden ook proeven met rantsoenen voor het vee en overtuigden zo plaatselijke landbouwers van het belang van deze opleidingen.
Na 1925 raken we het spoor bijster. Het laatste RT verschenen in 1927 is nergens meer te vinden. Met de wetgeving op het landbouwonderwijs van 1933 werd dit soort onderwijs eindelijk eenduidig gereglementeerd en ingepast in het geheel van de onderwijswetgeving. Driejaarlijkse verslagen werden niet meer verspreid. Op een folder uit 1935 zien we dat er nog “reizende scholen voor land- en huishoudelijke opvoeding” bestonden. Was dit onderwijs toen meer als “tentoonstelling” voor boerinnen opgevat zoals blijkt uit een brochure?
Ondertussen waren andere opleidingen, zoals bv. de technische landbouwhuishoudscholen met volledige leerplan gemeengoed geworden en trokken nu meer boerenmeisjes aan dan vroeger.
concurrerende initiatieven
Al van in het begin kregen de “melkerijscholen” concurrentie van de landbouwhuis-houdafdelingen van de meisjes-pensionaten[21] die zich geleidelijk ontwikkelden tot zelfstandige technische scholen. De wet op het landbouwonderwijs van 4 april 1890 voorzag dat de staat drie middelbare scholen zou oprichten maar daarnaast bleef particulier initiatief subsidieerbaar o.a. op voorwaarde dat de school 15 leerlingen telde. De studies moesten minimum twee volledige leerjaren omvatten en met drie leerjaren kon men de erkenning als “landbouwhuishoudschool” krijgen. De wet legde ook de vakken vast: Frans, Vlaams, wiskunde, boekhouden, landelijke huishoudkunde, de waterpasbewerkingen, de landmeting, … het laatste voor de landbouwscholen voor jongens. Maar artikel 3 van de wet voorzag dat “de regering de in voorgaande artikel aangeduide leergangen mocht wijzigen of er andere openen”. Daarmee lag de weg open voor een specifiek programma voor meisjes. In West-Vlaanderen werden de eerste landbouwhuishoudscholen met volledig leerplan geopend in Anzegem, Kortemark (gestart in 1894)[22] en Moorslede. In het begin werden ze alleen door het ministerie van Landbouw gesubsidieerd maar na de Eerste Wereldoorlog ook door de provincie[23]. Naast lessen melkerij kwamen nu ook andere vormingscomponenten aan bod: algemene vakken, kinderverzorging en -opvoeding, koken, onderhoud, huishoudelijke naad, tuinbouw, neerhof, enz. Volgens de principes van Paul De Vuyst, later overgenomen door de Boerenbond, moesten de meisjes worden opgeleid tot medewerkende echtgenoten op het bedrijf en waren ze verantwoordelijk voor de melkerij, het neerhof, de groentetuin en het dienstpersoneel. Als katholieke echtgenote en moeders van een kroostrijk gezin, stonden ze daarnaast in dienst van de Kerk en maakten deel uit van een fiere boerenstand die gespaard was gebleven van zedenverval zoals in de industriesteden. In latere jaren werd de rol van de boerin in het bedrijf minder benadrukt[24].
latere initiatieven
Na de Eerste Wereldoorlog, werden, onder de benaming Section ménagère agricole du degré primaire, tweejarige landbouwcursussen van in totaal 200 lesuren ingericht voor meisjes van 14 jaar die de 4de graad van de lagere school hadden beëindigd. De bedoeling was duidelijk: een elementaire opleiding in de landbouwhuishoudkunde geven aan meisjes van wie de ouders onvoldoende kapitaalkrachtig waren om hen te laten studeren aan een middelbare landbouwhuishoudschool met verplicht internaat. Tegen 1925 hadden Bredene, Koolskamp, Kortemark, Houthem, Ingelmunster, Moorslede, Roeselare, Sint-Elooiswinkel en Woesten zo’n cursus ingericht[25]. Het ministerie van Openbaar Onderwijs en het provinciebestuur subsidieerden samen.
Een opleiding gericht op hetzelfde publiek, was de “section primaire à programme plus développé.”[26]. In 1923 organiseerden drie West-Vlaamse scholen (Kortemark, Zedelgem en Vladslo) samen tien sessies en kregen 133 meisjes een diploma. Buiten de vermelding in het RT hebben we geen verdere gegevens gevonden.
Direct na de Tweede Wereldoorlog ontstond nog een Landbouwhuishoudschool-Type II. Naar structuur en leerplannen was die opleiding een nogal hybride constructie met leerinhouden uit de bestaande technische landbouwhuishoudschool, met elementen die verwijzen naar het later beroepsonderwijs (de helft van de lestijden bestaat uit praktijk, klein aandeel algemene vakken met eenvoudige leerplannen) en naar het onderwijs met beperkt leerplan (30 wekelijkse lesuren over twee schooljaren). Aanvragen tot erkenning door de provincie kwamen uit Beernem, Koekelare, Kortemark, Merkem, Oedelem en Wingene. Die type II-scholen waren bedoeld als alternatief voor de landbouwhuishoudscholen met volledig leerplan en verplicht internaat (Anzegem, Kortemark, Moorslede en nu ook Ruiselede) en voor de tijdelijke landbouwcursussen. Ze verdwenen echter even vlug als ze gekomen waren. Op enkele plaatsen werden ze omgevormd tot de lagere cyclus van technische landbouwhuishoudscholen.
de opleiding van de leerkrachten
De eerste leerkrachten van de melkerij- en de landbouwhuishoudscholen hadden geen specifiek diploma. In het beste geval waren ze in het bezit van een diploma van lager onderwijzeres gecombineerd met een diploma van een melkerijleergang. Het ministerie van Landbouw vond dit een tekort.
Lagere normaalscholen zagen daar een opportuniteit. In het H. Hartinstituut van Heverlee met zowel een normaalschool als hoger landbouwonderwijs voor meisjes, bestond de mogelijkheid om de twee opleidingen te combineren:
“Les unes dirigeront une ferme, les autres seront maîtresses de laiterie ou d’écoles ménagères-agricoles, ou conférencières. […] Non seulement ces élèves deviennent des fermières accomplies, mais encore elles reçoivent un cours de méthodologie, en vue de leur formation comme maîtresses”, lezen we in de RT.
Vanaf 1911 evolueerde dit naar de eenjarige opleiding: “cours normale agricole pour institutrices diplômées“. Tussen 1911 en 1917 volgden 29 gediplomeerde onderwijzeressen die cursus. Zo’n speciaal jaar bestond ook in de normaalschool van Onze-Lieve-Vrouw-Waver.
Voor het geven van lessen landbouwhuishoudkunde aan lagere schoolkinderen, organiseerde de Kortemarkse landbouwhuishoudschool een vakantiecursus van 21 tot 31 augustus 1923[27]. Hieraan namen een zeventigtal West-Vlaamse onderwijzeressen deel van wie een 40-tal een attest behaalden van Normaalleergangen in de landbouwhuishoudkunde, erkend door de provincie.
Dat de school van Kortemark deze leergangen mocht organiseren had waarschijnlijk te maken met het feit dat de zusters Beatrix en Madeleine bij de eersten van onze provincie waren die voor de middenjury een diploma van regentes landbouwhuishoudkunde hadden behaald in het Hooger Normaalinstituut voor Landelijke Huishoudkunde van den Staat in Laken dat pas na de Eerste Wereldoorlog werd opgericht. Later zouden de vrije regentaten van Berlaar, Heverlee, Tielt, … volgen.
de verslagen van sidonie tanghe
Bij ministerieel besluit van 21 augustus 1889 werden Sidonie Tanghe en S… Bouillot belast met het opstellen van een verslag over de voornaamste Belgische melk- en kaascentra. Ze legden de laatste hand aan hun 28 bladzijden tellende tekst in het Frans op 5 november 1889 in Hoei. De publicatie volgde in de Bulletin de l’Agriculture[28] van 1890. Hun verslag is erg technisch maar toch heel vlot geschreven[29]. Na een gedetailleerd overzicht van de toestand van de melkerij in de verschillende delen van het land, klagen ze de achterlijke methoden aan die nog op vele plaatsen gebruikelijk zijn. Zo is variatie in de samenstelling van veerantsoenen niet gekend, evenmin als het gebruik van een thermometer bij het karnen, van een vetgehalte meter, enz. “Les notions élémentaires d’hygiène sont lettre morte dans nos compagnes“, vervolgen ze. Ze verwijzen ook een paar keer naar de “baratte danoise“, het Deense karntoestel, dat bij ons nog niet echt gekend is. Hun conclusie is tweeërlei: vooruitgang op grote schaal is alleen mogelijk door het inrichten van tijdelijke melkerijscholen en door samenwerking van landbouwers binnen coöperatieve melkerijen.
Onder de rubriek Publications du personnel des écoles de laiterie wordt in het RT 1894-1896 Sidonie vermeld met haar verslag over L’industrie laitière dans les pays du Nord[30]. In dit rapport dat ze in samenwerking met Florence Deleu gepubliceerde in 1895, doet ze verslag van een studiebezoek aan Denemarken, Noord-Duitsland en Nederland. De lijvige tekst in het Frans is opnieuw heel technisch en zakelijk en bevat geen persoonlijke informatie (bv. over reisroute, verblijf, taal die ze gebruikten bij hun contacten, enz.). Hoe het gesteld was met hun kennis van het Deens of bij wie ze eventueel les hadden gevolgd, kunnen we dus niet achterhalen. De schrijfsters stellen vast dat de Noordelijke landen aan de spits van de nieuwe technieken staan. Ze zijn ervan overtuigd dat overschakelen naar veeteelt ook bij ons de problemen van de landbouwsector kan oplossen. Ze promoten de melkcoöperatieven die, door het inrichten van labo’s, gezonde melk aan de bevolking kunnen bezorgen. Een klare en gedetailleerde boekhouding waarin alle kosten worden genoteerd, kan vertrouwen scheppen bij de melkproducenten en hen ervan overtuigen dat ze een eerlijke prijs krijgen voor de melk die ze bij de coöperatieve afzetten. In Denemarken is er ook een reglementering voor de fabricatie van margarine die het vervalsen van boter tegengaat.
Daarna verdwijnt Sidonie Tanghe in de nevelen van de geschiedenis. Na 1895[31] vonden we haar naam niet meer terug, ook niet in het baanbrekend werk over de vorming, de taak en de verenigingen voor boerinnen dat Paul De Vuyst[32] zo’n vijftien jaar later publiceerde. Dit is natuurlijk niet verwonderlijk want, zoals we zagen, was het concept van “melkerijschool” toen al achterhaald.
© John Aspeslagh
Bijlage: melkerijleergangen en landbouwhuishoudleergangen in onze provincie volgens de RT
jaar |
gemeente |
aantal deelnemers of afgestudeerden |
1896 |
Oostkerke bij Brugge[33] |
14 |
Ramskapelle bij Nieuwpoort |
12 |
|
Ingelmunster |
12 |
|
1897 |
Ardooie[34] |
15 |
Dudzele |
16 |
|
Lichtervelde |
10 |
|
1898 |
Loppem |
16 |
Kortemark |
14 |
|
Zonnebeke |
9 |
|
1899 |
Handzame |
16 |
Leffinge |
15 |
|
Watou |
14 |
|
1900 |
Tielt |
16 |
Vladslo |
15 |
|
Izegem |
14 |
|
1901 |
Loker |
14 |
Reninghelst |
16 |
|
1902 |
Oostvleteren |
16 |
Meulebeke |
17 |
|
1903 |
Alveringem |
16 |
Brugge (twee sessies) |
31 |
|
Veurne |
16 |
|
Izegem |
15 |
|
1904 |
Bellegem |
10 |
Esen |
12 |
|
Wulveringem |
15 |
|
1905 |
Zwevegem |
12 |
Waregem |
15 |
|
Werken |
9 |
|
1906 |
Izegem |
19 |
Alveringem |
15 |
|
Bovekerke |
15 |
|
1907 |
Rumbeke |
20 |
Alveringem |
15 |
|
Geluwe |
17 |
|
1908 |
Koekelare |
14 |
Menen |
16 |
|
Beerst |
19 |
|
1909 |
Koekelare |
18 |
Izegem (twee sessies) |
36 |
|
1910 |
Eernegem |
17 |
Zarren |
14 |
|
1911 |
Geluwe |
16 |
Gistel (twee sessies) |
30 |
|
Izegem (drie sessies) |
54 |
|
1912-1914 |
Loppem |
? |
Torhout (twee sessies) |
? |
|
Beernem |
? |
|
Aartrijke |
? |
|
Izegem |
20 |
|
Bellegem |
14 |
|
Izegem |
17 |
|
1919 |
Oostkamp |
18 gemiddeld |
Aartrijke | ||
Koekelare | ||
Oedelem | ||
1920 |
Koekelare | |
Oedelem | ||
Zedelgem | ||
Beernem | ||
Reninghelst (De Klyte) |
12 |
|
1921 |
negen sessies |
141 |
1922 |
zes sessies |
96 |
1923 |
tien sessies |
133 |
Totaal |
meer dan 1334 |
[1] Biekorf 114 (2014), p. 97-104.
[2] Chambre des représentants, Séance du 14 mai 1892. Situation de l’enseignement agricole, Rapport triennal présenté aux Chambres législatives par M. le Ministre de l’Agriculture, de l’Industrie et des Travaux Publics années 1888, 1889 et 1890 (Bruxelles, 1892), p. 75 en volgende. Dergelijke verslagen verschenen om de drie jaar en dit tot halfweg de jaren 1920 en zijn digitaal te raadplegen op de website van de Kamer.
[3] Enkele voorbeelden: landbouwcursussen voor militairen, cursussen bijenteelt, boomteelt, hoenderteelt, hoefsmederij, groententeelt, bloemteelt, landbouwmechanica, enz.
[4] Het zou duren tot 1884, onder de regering Beernaert, vooraleer een specifieke ministerportefeuille voor Landbouw werd ingevoerd. Voordien ressorteerde landbouw onder Binnenlandse Zaken; zie VAN MOLLE (L.), Katholieken en landbouw. Landbouwpolitiek in België 1884-1914 (Symbolae Facultatis Litterarum et philosophiae Lovaniensis Series B/Vol.5, Leuven, 1989), p. 107. Verder afgekort als VMK.
[5] Het was de periode van de eerste schoolstrijd. De Leuvense rector Namèche voorzag voor zijn landbouwingenieurs nog een bijkomende taak op het platteland, nl. “conserver et fortifier autour d’eux l’influence catholique”. De liberale oppositie beschimpte de Leuvense landbouwingenieurs als “les curés agricoles”; zie VMK, p. 96, 97 en 120.
[6]De organieke wet op het Lager Onderwijs van 1879 voorzag de invoering van “notions d’agriculture, d’horticulture et d’arboriculture” in de landelijke lagere scholen; zie VMK, p. 103.
[7] Weliswaar als onderdeel van een ministerie van Landbouw, Nijverheid en Openbare Werken.
[8] Van ongeveer 3 700 000 Belgen in 1830 naar ongeveer 6 000 000 in 1890.
[9] Twee derden of bijna 69% van het landbouwareaal werd in pacht uitgebaat. Tussen 1895 en 1910 verliet 9% van de actieve bevolking de landbouwsector. De motieven waren het loonverschil met de industrie, de dreigende werkloosheid in de wintermaanden en de minder gunstige werkvoorwaarden. De veralgemening van de buurtspoorwegen vergemakkelijkte het pendelen van de buiten naar de stedelijke centra; zie VMK, p.32, 34, 90 en 259.
[10] Om een idee te geven van de problematiek: in 1921(!) stierf nog steeds bijna één West-Vlaamse zuigeling op vijf in het eerste levensjaar; zie VAN MOLLE (L.), Ieder voor allen. De Belgische Boerenbond 1890-1990. Kadoc-Studies 9 ( Leuven, 1990), p. 187. Verder afgekort als VMB.
[11] In 1910 werd hooguit één vierde van de totale melkwinning industrieel verwerkt in coöperatieve melkerijen. De rest ging rechtstreeks van boer naar verbruiker; zie VMK, p. 304.
[12] Léon De Bruyn (1838-1908), burgemeester van Dendermonde, minister van Landbouw en van Openbare Werken (1888-1898).
[13] Maurice Louis Marie van der Bruggen (1852-1919), was provincieraadslid, volksvertegenwoordiger, senator, minister van Landbouw, Gezondheid en Schone kunsten (1899-1907) en burgemeester van Wingene.
[14] Over de stand van zaken i.v.m. het landbouwhuishoudonderwijs in het buitenland en het prille begin ervan in België, zie DE VUYST (P.), L’enseignement agricole aux jeunes filles, Bruxelles, 1891 en SCHEERS (B.), De ontwikkeling van het huishoudonderwijs in België tussen 1884 en 1914, KU Leuven, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1980. DE VUYST (P.) spreekt van 1889 maar het RT 1888-1890 geeft 1888 op voor de cursus in Bretagne.
[15] Zie hierna.
[16] “Bientôt M. D’Hondt-Verheust aura une laiterie modèle complète: écrémeuse centrifuge avec tous les autres appareils les plus nouveaux. Les appareils fonctionnent déjà, mais ils doivent être déplacés dans de nouveaux locaux bien mieux appropriés“, lezen we in het verslag van Bouillot en Tanghe.
[17] Paul De Vuyst (1863-1950) was directeur-generaal van het ministerie van Landbouw. Van opleiding was hij doctor in de rechten en landbouwingenieur. Hij was ook occasioneel pedagoog, ver vooruit op zijn tijd, en stond aan de wieg van het landbouwhuishoudonderwijs en van de boerinnenkringen; zie VMB, p. 118; SEGERS (Y.) e.a, 150 jaar zusters van het Heilig Hart van Maria van Berlaar. 1845-1995. (Leuven, 1995), p. 85. In 1907 verscheen zijn baanbrekend werk De maatschappelijke rol der boerin: hare opleiding, de boerinnenkringen, hunne inrichting in het buitenland, practische wenken bij de Brusselse uitgever Dewit die in 1911 de Franse versie ervan publiceerde onder de titel: Le rôle social de la fermière. Voor de Eerste Wereldoorlog publiceerde De Vuyst nog L’enseignement agricole et ses méthodes (Brussel, 1913).
[18] In de 19de eeuw was kaas maken minder verspreid. Enkel Hervekaas en Brusselse kaas waren bij ons bekend; SEGERS (Y.), VAN MOLLE (L.), e.a., Leven van het land. Boeren in België 1750-2000 (Leuven, 2004), p. 68. Nu introduceerde men Port Salut, Pont l’Evêque, Edam en Gouda.
[19] Zie overzicht in bijlage.
[20] Wat Margriet De Keyser overigens bevestigt in Biekorf 100 (2000), p. 94 en L.V.A. in Biekorf 99 (1999), p. 571.
[21] In een werk gepubliceerd in 1891 lezen we al: “Ces lignes étaient écrites, lorsque le département fit le premier pas dans cette voie, en organisant des cours d’agriculture dans quelques pensionnats de jeunes filles. L’organisation d’écoles complètes paraît décidée en principe, puisque deux élèves de l’école de laiterie Wevelghem, Mlles Beeckman et Vanderschueren, ont été envoyées en Allemagne pour se préparer à l’enseignement de toutes des branches de l’économie rurale (= landbouwhuishoudkunde)“, DE VUYST (P.), L’enseignement agricole aux jeunes filles (Bruxelles, 1891), p. 7. Het ministerie van Landbouw werkte dus al van in het begin met een dubbel spoor: melkerij en/of landbouwhuishoudkunde. Belangrijk is ook het feit dat de eerste leerkrachten landbouwhuishoudkunde leerlingen waren van Sidonie Tanghe die in 1890 les gaf in de melkerijschool van Wevelgem.
[22] Het is waarschijnlijk naar die school en niet naar een melkerijschool dat L.V.A. verwijst in Biekorf 98(1998), p. 394. Voor het ontstaan en de evolutie van de landbouwhuishoudschool van Kortemark, de latere initiatieven in deze sector en de opleiding van de leerkrachten verwijzen we naar ASPESLAGH (J.), Hoger op naar deugd en wijsheid. Kostschool en Landbouwhuishoudschool van Kortemark 1926-1956. Kortemark, Margareta-Maria-Instituut, 2013, 416 blz.
[23] Tot aan het Schoolpact (1959) mochten de provincies opleidingen van het vrij onderwijs die nuttig waren voor de lokale economie co-subsidiëren.
[24] “In het interbellum verschoof de aandacht van de taken van de vrouw op het landbouwbedrijf naar haar huishoudelijke roeping. De verklaring daarvoor is vermoedelijk dubbel: enerzijds verloor de boerin een deel van haar traditionele taken op het bedrijf aan de verwerkende industrie en de afzetorganisatie – zuivelfabrieken, veilingen – en anderzijds speelde de maatschappelijke normstelling een rol die alle vrouwen steeds nadrukkelijker verwees naar haar taken aan de haard”; zie SEGERS (Y.), VAN MOLLE (L.), e.a., o.c., p. 83.
[25] Verslag (Archief Provincie West-Vlaanderen 3/6155) dd 25 april 1925 van provinciaal inspecteur Maurice Duthoy.
[26] RT 1921, 1922, 1923.
[27] Zie Bestuursmemoriaal 1923, p. 512. In de vergadering van de provincieraad dd 13 juli 1922 (Bestuursmemoriaal 1922, p. 268) was al sprake van gelijkaardige “verlofsleergangen” voor de onderwijzers van de jongensscholen.
[28] BOUILLOT (S.) en STANGHE (S.), Situation de la laiterie en Belgique. Bruxelles, Weissenbruck, 1890. De familienaam van Sidonie werd verkeerd gespeld met gevolg dat ze ook als “Stanghe” staat vermeld in de catalogus van de KU Leuven waar het verslag te vinden is. Zij waren niet de enigen die op missie waren vertrokken naar het buitenland. In 1890 vertrok landbouwingenieur Alfred Dijon naar Zwitserland en Frankrijk en in hetzelfde jaar kregen opnieuw drie laureaten van de melkerijscholen een beurs voor een stage in Coëtlogon.
[29] Bouillot was Franstalig en zou nadien blijven werken in het Land van Herve. Misschien hadden Tanghe en Bouillot wel een vooropleiding van onderwijzeres?
[30] DELEU (F.) et TANGHE (S.), L’industrie laitière dans les pays du Nord. Bruxelles, Weissenbruch, 1895, 121 bladzijden. Dit verslag wordt bewaard in de KU Leuven en in de Koninklijke Bibliotheek.
[31] De naam van S. Bouillot daarentegen verschijnt nog in 1913 in een lessenreeks die ze publiceerde in Le bien-être à la campagne. Résumés du cours supérieur d’économie rurale pour dames, organisé par le Comité national des fédérations des cercles de fermières. Bruxelles, Centerick, 1913.
[32] DE VUYST (P.), Le rôle social de la fermière. Bruxelles, Dewit, 1911, 194 bladzijden.
[33] Zie Margriet De Keyser in Biekorf 100(2000), p. 94.
[34] Zie L.V.A. in Biekorf 99(1999), p. 571.
Geachte,
Als lid van de heemkring van Wevelgem ben ik sinds 2013 bezig met opzoekingen te doen m.b.t de Wevelgemse Melkerijschool.
Onlangs kreeg ik van Marc Demeulemeester (vroegere priester van Wevelgem) te horen dat hij op zoek is naar info van M.S. Tanghe (zijn grootmoeder) die meesteres is geweest in de Wevelgemse melkerijschool en via hem ben ik bij u terecht gekomen.
Ik heb al heel wat info over de school,(lessenrooster, handboek, praktische regelingen, foto buitenkant school, weet van 1 leerling ) maar met de aanvullingen van wat Marc heeft en met wat er in uw artikel staat zal het een mooie aanvulling zijn op een onderwerp waarover er nog niet zoveel geschreven is. Ik ben nog op zoek naar een diploma of getuigschrift dat werd uitgereikt op het einde van de leergang. Natuurlijk kan men blijven wachten zonder resultaat, maar mijn wachten is nu al beloont met de info van u en Marc. Wanneer ik zaken uit uw artikel zal gebruiken zal ik zeker de bron vermelden. Wel toevallig dat verschillende personen bezig zijn met een zelfde onderwerp zonder dat men weet heeft van elkaar.
mvg
Ludo Vanhove