La Flandre Littéraire of de zwanenzang van de Frans-Belgische letterkunde in West-Vlaanderen

Biekorf, jg. 123 (2023), pp. 385-415

IMG_20240213_0001

 

 

Het tijdschrift La Flandre Littéraire (LFL) verscheen van 1922 tot 1929 en was één van de laatste Franstalige tijdschriften over literatuur, kunst en muziek uitgegeven in West-Vlaanderen[1].

 

 

 

Particularistische en patriottische karakteristieken van de Franstalige literatuur in België

LFL 1926De discussie over de plaats en de representativiteit van de Belgische schrijvers binnen de Franstalige  literatuur woedde sedert 1830. De enen vonden dat de Belgische literaire productie wegens haar regionalistisch en particularistisch karakter niet kon tippen aan Parijse publicaties. Anderen vonden dat dit particularisme net het verschil maakte zodat we terecht mochten spreken van een aparte Franstalige letterkunde in België. Die eigenheid was meestal te vinden bij de talrijke auteurs met Vlaamse roots zoals Charles De Coster (1827-1879), Georges Eekhoud (1854-1927), Maurice Maeterlinck (1862-1949), Georges Rodenbach (1855-1898), Charles Van Lerberghe (1861-1907), Emile Verhaeren (1855-1916) … wier werken vaak in het Vlaamse land gesitueerd waren of de eigen geschiedenis als thema hadden. Na de Eerste Wereldoorlog kreeg dit particularisme bovendien een patriotisch laagje van nationale trots. België behoorde immers tot de club van de overwinnaars en was dus niet langer het ‘poor little Belgium’ van 1914 maar had zich ontwikkeld tot een voldragen natie. Gesneuvelden en oud-strijders die naast hun militaire opdrachten literair actief waren geweest, werden op een voetstuk geplaatst. Het is dan ook geen wonder dat in de eerste jaargangen van LFL hun literair werk nogal wat aandacht kreeg[2].

Het naoorlogse patriotisme bracht tevens mee dat aan diegenen die zich tijdens de bezetting – al dan niet vermeend – ‘onvaderlands’ hadden gedragen, de rekening werd gepresenteerd. Vanaf 1920 werden tegen de voormalige activisten processen gevoerd, hetgeen een uitgelezen kans was voor de Franstalige bourgeoisie om aan de Vlaamse Beweging in haar geheel zoveel mogelijk schade toe te brengen. Continue reading

Het moeilijk proces van vernederlandsing in Oostende tijdens het Interbellum (1923-1939)

Bijdrage verschenen in Wetenschappelijke Tijdingen,
jg. 82, 2023/2, pp. 101-161

Afbeelding WT 2023-2Alhoewel na de Eerste Wereldoorlog amper 10% van de Oostendse bevolking Frans sprak in het dagelijks leven, werd deze groep in die taal bediend door de stadsadministratie. De nieuwe taalwetgeving van 1921 en 1932 die voor het eerst gebaseerd was op het territorialiteitsprincipe en op de eentaligheid van de Vlaamse arrondissementen, was enkel van toepassing op het bestuur, het onderwijs ingericht of betoelaagd door de Staat, het gerecht en het leger. In de privésfeer, in handel en nijverheid, zelfs in het vrij onderwijs bleef het taalgebruik volledig vrij.

Schermafbeelding 2023-05-13 om 10.56.23De liberale pers en politici bleven zich het hardst vastklampen aan het gebruik van het Frans in het openbaar leven en probeerden de privileges van de Oostendse Franstaligen te verankeren. De Katholieke Partij was verdeeld. In tegenstelling tot haar conservatieve vleugel die om electorale redenen bleef vasthouden aan de tweetaligheid, kozen de christendemocratische en de Vlaamsgezinde vleugels van de partij resoluut voor eentaligheid. De socialistische mandatarissen waren eerder koele minnaars van de nieuwe taalwetgeving. Het was vooral wegens hun gebrekkige kennis van het Frans dat ze zich schaarden achter het gebruik van het Nederlands in de gemeenteraad.

De liberalen die gedurende zo’n vijftig jaar de absolute meerderheid hadden behaald in het stadsbestuur, waren na de verkiezingen van 1921 verplicht om een coalitie te vormen, eerst met de conservatieve katholieken en later met de socialisten.  Continue reading

Oostende op zoek naar een locatie voor het monument van Leopold II

Verschenen in Biekorf
jaargang 122 (2022), pp. 106-12

In 1929 was het merendeel van de Oostendenaars ervan overtuigd dat Leopold II recht had op een groot monument vanwege bewezen diensten aan de stad. Met middelen afkomstig uit zijn Congo-Vrijstaat had hij Oostende immers verfraaid en laten uitgroeien tot wat toen nog “de Koningin der Badsteden” heette. De bewoordingen in de lokale pers logen er niet om: “den grooten weldoener onzer stad“, “de groote figuur van Leopold II“, “un des plus grands monarques des temps modernes“, “le Génial Colonisateur, le Bâtisseur, qui a donné un merveilleux essor à son Pays et à la côte en particulier”

Over het concept van het monument en de uitvoering ervan door de gebroeders Alfred (1889-1967) en Antoine Courtens (1899-1969), vonden we weinig kritiek. Alleen de voorstelling van de koning te paard werd hier en daar in vraag gesteld omdat de Oostendenaars hem voornamelijk gekend hadden als wandelaar langs de zeepromenade. Bovendien was zijn pose op het paard niet deze van een ruiter, maar van een jockey (‘à l’américaine’), schreef Pourquoi pas.

Toch bleef het standbeeld gedurende de hele zomer en het najaar 1929 de krantenkoppen halen. Hamvraag was nu of de gekozen locatie wel de beste was. Het stadsbestuur had immers op 14 juni 1929 geopteerd voor de Drie Gapers. Aan die beslissing was een hele procedure voorafgegaan. Schepencollege en gemeenteraad hadden voor het ontwerp en de keuze van de site een jury aangesteld van wie het voorstel gunstig advies had gekregen van de commissies Schone Kunsten en Openbare Werken, respectievelijk voorgezeten door de liberale schepen Georges Verhaeghe en de katholieke schepen Alphonse Elleboudt. Continue reading

Hoe Oostende reageerde op de vernederlandsing van het openbaar leven (1919-1922).

Verschenen in Biekorf
Jaargang 121 (juni 2021), pp. 187-210.

KrantenNa een onderbreking van bijna vijf jaar tijdens de Eerste Wereldoorlog, verschenen in 1919 de lokale kranten weer: De Zeewacht en Duinengalm, beide van Vlaams-katholieke strekking[1], en Le Carillon en L’Echo d’Ostende, spreekbuis van de verfranste antiklerikale liberale bourgeoisie. Le Littoral, orgaan van de Franstalige katholieken, zou pas in 1929 terug verschijnen zodat we informatie uit die politieke strekking missen voor het eerste naoorlogse decennium. Over de houding van het stadsbestuur i.v.m. de taalproblematiek, vonden we veelvuldige informatie in de Bulletin Communal d’Ostende waarvan de naam als gevolg van de nieuwe taalwetgeving werd vernederlandst in Gemeenteblad der Stad Oostende[2].

Tijdens de Eerste Wereldoorlog was in Oostende een kleine activistische kern aan het werk die, met de steun van de Duitse bezetter, aan de kar duwde om een aantal Vlaamse eisen te realiseren, o.a. zelfbestuur voor Vlaanderen en vernederlandsing van de Gentse universiteit. De plaatselijke Kommandantur stond er op dat alle correspondentie met haar in het Duits of in het Vlaams gebeurde. Franstalige straatnamen, uithangborden en opschriften moesten uit het straatbeeld verdwijnen. Het activisme zou in Oostende geen succesnummer worden en de lokale voormannen, o.a. Eugeen Everaert (1880-1976) en Eugeen Van Oye (1840-1926), hadden zich bijzonder gehaat gemaakt bij de bevolking[3]. In 1920 volgden de processen tegen de activisten. De Franstalige bourgeoisie profiteerde ervan om de Vlaamse Beweging zoveel mogelijk schade toe te brengen door haar onder andere ongenuanceerd te bestempelen als “néo-activisme”. Na de oorlog zouden voornamelijk de Frontpartij – waarbinnen ex-activisten en “Fronters” elkaar hadden gevonden – en de Vlaamsgezinde vleugel van de Katholieke Partij trachten een aantal Vlaamse eisen opnieuw op de parlementaire agenda te plaatsen. Continue reading

Henri Smis, een allround aannemer

Verschenen in DE PLATE, Jaargang 49, oktober 2020,
pp. 206-31 

Selfmade man

Henri Smis werd op 16 januari 1858 in Gistel geboren als zoon van een keuterboertje. Toen hij tien jaar was, verliet hij de school om op de enige koe van het gezin te passen. Later ging hij aan het werk op boerderijen en volgde landbouwcursussen. Op zijn achttiende trok hij naar Frankrijk om er de taal te leren. Hij kwam terug naar Gistel voor de loting maar werd uitgeloot[1]. Daarna verhuisde hij naar Oostende waar hij in 1885 in het huwelijk trad met Helena Vanderbeele (1859-1890). Het koppel kreeg drie kinderen: Elisa (°1885), Aline (°1886) en Auguste (°1890)[2]. Vermoedelijk in 1887 werd Henri hoofd van de groendienst van de stad Oostende[3]. Drie jaar later, op 11 juni 1890[4], vier dagen na de geboorte van hun zoon Auguste, overleed Helena. In 1893 hertrouwde Henri met Silvie Valcke (°1861). Op de huwelijksakte staat nog “stads-hovenier” als beroep[5]. In 1895 wordt Henri niet meer vermeld bij de vijf stadshoveniers maar wel zijn broer Auguste die in 1896 ook ontslag nam[6]. We moeten er dus van uit gaan dat Henri ergens tussen 1893 en 1895 uit dienst ging als stadshovenier bij de stad Oostende.

Henri en Auguste waren daarna bedrijvig als zelfstandige bloemisten-hoveniers. Hun bloemenwinkels waren aanpalend op de A. Pieterslaan 83 (Auguste) en 85 (Henri)[7]. Die laatste had ook het bloemenstal van het Kursaal in concessie (die in 1898 overging naar zijn broer Auguste) en twee bijhuizen aan de Zeedijk 40bis en 62, dicht bij de Vlaanderenhelling. Publiciteit in de lokale pers voor hun winkels aan de A. Pieterslaan bevat de hint: “remarquez le numéro“, hetgeen enige concurrentie tussen de twee broers laat vermoeden[8].

In de kranten wordt Henri herhaaldelijk omschreven als “fleuriste du high life”. Hij leverde o.a. de bloemen voor de ontvangst van de Londense Lord Mayor in het Kursaal (1897), van de sjah van Perzië (1900) en voor de inhuldiging van het ruiterstandbeeld van Leopold I (1901). Hij was ook voorzitter van de Oostendse bloemistenkring La Flore en actief betrokken bij de bloemenfeesten en -corso’s waaraan hij en zijn dochters met een eigen wagen deelnamen[9]. Continue reading

Een vergeten ooggetuige in Oostende tussen 21 en 26 oktober 1914

IMG_20191120_0002

De bijdrage over Sven Hedin en de eerste oorlogsmaand in Oostende en gepubliceerd in De Plate, jaargang 42, nummer 10 (oktober 2014), p. 228-242, is nu ook overgenomen in Schrapnel, The Western Front Association België, nummer vierde kwartaal 2019.p. 11-24.

 

 

 

IMG_20191120_0003

 Lees verder

 

De vier Oostendse oorlogsdagboeken en het mysterie Sylvain Van Praet

Verschenen in
De Plate, jg. 48 (2019), november, pp. 233-39.

Burgerwacht

Rechts zelfportret van Sylvain Van Praet in uniform van Burgerwacht

De voorbije vier jaar werd zowat overal de Eerste Wereldoorlog herdacht. Oorlogsdagboeken werden van onder het stof gehaald en ge(her)publiceerd. Jammer genoeg was dit niet het geval voor de Oostendse kroniekschrijvers die nochtans, gezien de specifieke ligging van de stad binnen het operatiegebied, een heel apart relaas op papier hadden gezet.

Vier jaar onder de klauwen der duitsche barbaren is de niet mis te verstane titel van het chronologisch ingedeeld oorlogsdagboek dat gemeenteraadslid en dagbladuitgever Aimé Smissaert[1]publiceerde in DeDuinengalm. De eerste aflevering verscheen in het nummer van 1 december 1919 en de laatste – 17 november 1915, de 399ste oorlogsdag – in De Duinengalm van 24 december 1922. In de digitale GOD-collectie[2]zijn er in totaal 163 afleveringen beschikbaar. De Oostendse Bibliotheek Kris Lambert en het Iepers Flanders Fields Museum bezitten fotokopieën van de 26 afleveringen[3] die daarop volgen. Er zijn twee hiaten: één van iets meer dan een jaar voor de periode van half september 1916 tot half oktober 1917 en een tweede hiaat voor de laatste oorlogsweken, van eind april tot aan de bevrijding van Oostende op 17 oktober 1918. De Plate publiceerde in zestig afleveringen[4]de gebeurtenissen van de eerste oorlogsmaanden.

Oostende onder de Duitsche bezetting werdgepubliceerd door het duo Alphonse Elleboudt, gemeenteraadslid en uitgever van De Zeewacht, en Gustaaf Lefèvre[5]. Hun dagboek is thematisch opgebouwd en behandelt ook uitvoerig deeerste oorlogsweken (augustus – half oktober 1914) waarover we niets vinden in de andere oorlogsdagboeken.De Zeewacht van 4 januari 1919 kondigde de publicatie in de vorm van uitknipbare afleveringen aan maar de eerste aflevering verscheen pas een klein jaar later, op 13 december 1919, en ongeveer gelijktijdig met de eerste aflevering van het dagboek van Smissaert in de concurrerende krant De Duinengalm. De volledige reeks afleveringen van Oostende onder de Duitsche bezetting werd later gebundeld (570 bladzijden) en zonder vermelding van datum gedrukt bij Unitas, de huisdrukkerij van De Zeewacht.

Lees verder

 

Hechte vriendschap in barre tijden De naoorlogse correspondentie tussen Eugeen van Oye en Hugo Verriest

 

Bijdrage verschenen in
WT Wetenschappelijke Tijdingen
jaargang 78, 2019/2 p. 130-53

 

Hechte vriendschap in barre tijden
De naoorlogse correspondentie tussen Eugeen van Oye en Hugo Verriest

“Nam et secundas res splendidiores facit amicitia et adversas, partiens communicansque, leviore”[1]

Cicero, Laelius, De amicitia, 22

Van OyeDPDe bibliotheek van de Gentse Universiteit bezit een vijfhonderdtal brieven geschreven door of gericht aan Eugeen van Oye (1840-1926)[2]. Het oudste exemplaar is van december 1847. Volgens de beheerder werd de collectie nog niet adequaat ontsloten door een gebrek aan middelen. Voor deze bijdrage baseerden we ons op een reeks steekkaarten uit de jaren 1960-1980 met een korte beschrijving van de brieven[3]. Enkele brieven werden niet, onduidelijk of zelfs verkeerd gedateerd.

Aanvankelijk waren we op zoek naar Van Oye’s correspondentie uit de Eerste Wereldoorlog. We hoopten bijkomende informatie te vinden over zijn rol als (ere)voorzitter van de Jong-Vlaamse activistische beweging, meer bepaald die binnen de Oostendse groepering. Het was ook in die jaren dat Van Oye zich liet meeslepen door meer radicale voormannen uit de beweging, met name dominee Derk Jan Domela Nieuwenhuis Nyegaard (1870-1955) en de Bruggeling Emile Dumon (1862-1948)[4], relaties die naderhand weer bekoelden. Helaas bevat het archief geen relevante stukken uit die jaren. Continue reading

Spionagekoorts in Oostende

Bijdrage verschenen in Biekorf
jaargang 2019, maart, p. 120-22

Waren er onder de Uhlanen handelsreizigers of kooplui die kort vóór de oorlog nog onze gewesten hadden bezocht, vraagt Lucien Van Acker zich af[1].

Al wie den toestand van ons land kent van vóór den oorlog, weet dat het krioelde van Duitschers, waarvan de eenen reserveofficieren waren en de anderen spioenen, schrijven Elleboudt en Lefèvre[2]. In hun oorlogsdagboek en in de lokale pers vonden we enkele gevallen van echte of vermeende spionage in het Oostendse tijdens de maanden augustus en september 1914.

In de eerste dagen van augustus liet minister van Oorlog De Broqueville een bericht aanplakken waarin werd gemeld dat op spionage de doodstraf stond, zonder mogelijkheid op beroep binnen de 24 uren uit te voeren. Dit bericht werkte vanzelfsprekend de “spionitis” in de hand.

Enkele Duitsers die na de oorlogsverklaring op het punt stonden om met een huurauto naar het neutrale Nederland te vertrekken, werden, op de verdenking “spioenen” te zijn, tegengehouden.

Elleboudt en Lefèvre vermelden het geval van een zonderlinge soldaat van het 3de Linieregiment die in uniform een kapperssalon binnenkwam om zich te laten “rasieren und haarsneiden“. Een klant verwittigde de Burgerwacht die de kerel inrekende. Hij gaf zich uit voor een Deen die als vrijwilliger dienst had genomen in het Belgische leger. Maar was hij wel een spion? De overheid hechtte er meer belang aan hem in verzekerde bewaring te stellen en later zal het wel gebleken zijn, dat ze volkomen gelijk had, besluiten de twee auteurs.

In Hotel Continental werd een hotelgast die probeerde een radio te installeren in zijn kamer, door brigadier Goovaert aangehouden. Het betrof de Duitse officier Eberhard of Erhard die naast een aanzienlijke som geld ook een alfabet in cijferschrift bij zich had. Deze man was een echte spion die enkele weken later, in de maand september, in Zwijndrecht werd terechtgesteld. De spullen die hij achterliet werden door een deurwaarder per opbod verkocht op de markt in Oostende.

De Gendarmerie arresteerde een Duitser die onlangs nog in Stene paarden was komen opkopen.

Een andere “Duitser” liet in zijn hotel in de Kerkstraat (of Sint-Paulusstraat?) een valies staan met zeven “springtuigen” erin. Hier was duidelijk sprake van een misverstand. De man bleek een handelsreiziger uit Verviers te zijn en zijn “springtuigen” waren brouwerijmateriaal. Hij werd, na verontschuldigingen, opnieuw vrijgelaten.

Duitsers die al jaren in Oostende woonden, vroegen politiebescherming omdat de bevolking hen van spionage verdacht.

Lees verder in Biekorf 2019.


[1] Biekorf 118 (2018), p. 506.

[2] A. ELLEBOUDT en G. LEFEVRE, 1914-1918 Oostende onder de Duitsche bezetting (Oostende, s.d), p. 9-13.