Bijdrage verschenen in Wetenschappelijke Tijdingen,
jg. 82, 2023/2, pp. 101-161
Alhoewel na de Eerste Wereldoorlog amper 10% van de Oostendse bevolking Frans sprak in het dagelijks leven, werd deze groep in die taal bediend door de stadsadministratie. De nieuwe taalwetgeving van 1921 en 1932 die voor het eerst gebaseerd was op het territorialiteitsprincipe en op de eentaligheid van de Vlaamse arrondissementen, was enkel van toepassing op het bestuur, het onderwijs ingericht of betoelaagd door de Staat, het gerecht en het leger. In de privésfeer, in handel en nijverheid, zelfs in het vrij onderwijs bleef het taalgebruik volledig vrij.
De liberale pers en politici bleven zich het hardst vastklampen aan het gebruik van het Frans in het openbaar leven en probeerden de privileges van de Oostendse Franstaligen te verankeren. De Katholieke Partij was verdeeld. In tegenstelling tot haar conservatieve vleugel die om electorale redenen bleef vasthouden aan de tweetaligheid, kozen de christendemocratische en de Vlaamsgezinde vleugels van de partij resoluut voor eentaligheid. De socialistische mandatarissen waren eerder koele minnaars van de nieuwe taalwetgeving. Het was vooral wegens hun gebrekkige kennis van het Frans dat ze zich schaarden achter het gebruik van het Nederlands in de gemeenteraad.
De liberalen die gedurende zo’n vijftig jaar de absolute meerderheid hadden behaald in het stadsbestuur, waren na de verkiezingen van 1921 verplicht om een coalitie te vormen, eerst met de conservatieve katholieken en later met de socialisten.
Behalve in de Albertschool was het gebruik van het Nederlands ondertussen veralgemeend in het lager onderwijs. In de middelbare meisjesschool van de Staat (Ecole Moyenne) kwam de Franstalige afdeling nooit echt van de grond en in het Koninklijk Atheneum werd de goed bevolkte Franstalige afdeling geleidelijk afgebouwd en definitief opgedoekt in 1942. In het niet betoelaagde Onze-Lieve-Vrouwecollege zou het tot 1930 duren vooraleer het Nederlands geleidelijk in alle vakken werd ingevoerd. De meisjespensionaten hielden nog langer vast aan het onderwijs in het Frans.
Het Franstalig sociaal en cultureel leven bleef tijdens heel het interbellum verder bloeien in de stad. Er waren zelfs een tweetal verenigingen die militant en fanatiek de Franse cultuur en de francofonie bleven promoten.
De achteruitgang van het kusttoerisme in de late jaren 1930 zou leiden tot een heropflakkering van de taalproblematiek. Dat het aantal de toeristen in dalende lijn ging, werd toegeschreven aan de taalwetgeving en aan de acties van Flor Grammens. Vlaamsgezinde verenigingen bundelden zich in het Verbond voor Vlaamsche Aktie terwijl de Franstaligen zich verenigden in de Union pour le bilinguisme en ijverden voor een taalregime op maat voor de kust. Wegens de onrust en de betogingen rond de figuur van Grammens, zag de regering Spaak zich genoodzaakt in te grijpen in de taalproblematiek. In 1938 expliciteerde ze de taalwet van 1932 door het invoeren van het begrip ‘erkend nut’ voor tweetalige berichtgeving in de Vlaamse gemeenten en eigende zich in deze het appreciatierecht toe. In hetzelfde jaar stemde de liberaal-socialistische meerderheid van Oostende, met de steun van de conservatieve vleugel van de katholieken, voor de veralgemening van de tweetaligheid uit hoofde van het ‘erkend nut’ voor het toerisme. Voor de liberalen en de behoudsgezinde katholieken waren de belangen van het toerisme een alibi om de tweetaligheid in Oostende te bestendigen.
Naast de liberale en de conservatieve katholieke politici waren ook rabiate tegenstanders van de vernederlandsing te vinden binnen de Franstalige persmiddens, bij de advocatuur en in de Kamer en de Rechtbank van Koophandel.
Vanaf 1939 zou de oorlogsdreiging zorgen voor afkoeling in de taalproblematiek.
Lees de volledige bijdrage in Wetenschappelijke Tijdingen,
jg. 82, 2023/2, pp. 101-161