E.H. Reiner Deleersnijder, oud-leraar 1919-1924
Verschenen in De Kinkhoren, jaargang 1997, nr 2, p. 15-18.
Ter inleiding ….
Vooraf wil ik er de nadruk op leggen dat het gaat om de herinneringen van een toen (1969) reeds 79-jarige. Vandaar de spellingsfouten, regionalismen en archaïsmen[1] die ik onverbeterd heb overgenomen. Verkeerd gespelde eigennamen werden echter systematisch verbeterd[2], punctuatie en aanhalingstekens hier en daar aangepast om de leesbaarheid te bevorderen.
E.H. Reiner Deleersnijder werd geboren te Ingelmunster op 31 augustus 1890 en priester gewijd in 1915. Hij was achtereenvolgens leraar aan het Sint-Lodewijkscollege te Brugge (1915)[3], leraar aan het Onze-Lieve-Vrouwecollege te Oostende[4] (1919), onderpastoor te Menen (1924), directeur Technische School te Menen[5] (1935), pastoor te Beerst (1943) en pastoor te Werken (1951). In die laatste functie nam hij ontslag in 1969. Hij stierf te Werken (fusiegemeente van Kortemark) op 22 september 1981. Op zijn doodsprentje staat : “Reiner was een groot man, een Vlaming uit één stuk en een zeer ijverig en godvruchtig priester. Als Vlaming behoorde hij tot het gezelschap van de Blauwvoeters en van de mannen van de ‘swigenden eede’“[6].
In de omgeving van Kortemark is de herinnering aan hem nog levendig. Hij is er gekend als een intellectueel en bibliofiel. Behoorde Reiner Deleersnijder ook tot de groep van priesters die om hun Vlaamgezindheid ergens “te lande” een benoeming kregen, om er vergeten te worden ?
© John Aspeslagh
Na de eerste oorlog was Oostende het enige college dat met Brugge de leergierige jongens kon opnemen. Maar omdat Brugge altijd wat duurder was dan de andere colleges, zoo was Oostende de grote toevlucht voor de helft van West-Vlaanderen.
Principaal Desmet[7] was er vroeg bij om zijn gehavend college te herstellen zoodat hij onmiddelijk kon heropenen en de knapen der gevluchte bevolking konnen bij hun terugkeer in ‘t college een plaatsje vinden.
Hierbij deed de slimme principaal een goede zaak. Daguren en materialen waren nog aan de voor-oorlogse prijs en werden later aan de veel hogere tarief der oorlogschade vergoed.
Stilaan keerden de uitgewekene of gemobiliseerde leeraars terug hun klas opzoeken en na een jaar sukkelen draaide de zaak weer op volle toeren.
Principaal Desmet, die in de droevige verdeeldheid[8] onder principaal Krelly[9] gemengeld was geweest, hield eraan dat broederlijkheid heerschte in zijn leeraarskorps en gaf order aan de keuken om voor een zeer verzorgde tafel te zorgen. Ook in de rookzaal was er gewoonlijk veel leute en plaisier. Heftig werd er dikwijls gediscuteerd over de vlaamse belangen en de hangende politieke vragen maar daarom was er noch vete noch verdeeldheid. Na het vier-uurtje trokken wij bij paartjes langs de Kapellestraat naar ‘t zeetje en na een gezond wandelingje met veel frisse lucht ging het nog zoo wel om de vele oefenwerken te verbeteren.
Het college was de rendez-vous des middags van de omliggende pastoors wier bezoek de gelegenheid was voor het leraarskorps om met een goede fles wijn te tracteren. De wandeldagen, den Dinsdag of den Donderdag, boden ons dan de gelegenheid tot een hartelijk tegenbezoek zoodat deze vrienden van ‘t college de beste recruteurs waren voor ons leerlingental.
Vader Desmet had veel bezigheden buiten het college. Dikwijls was hij van tafel afwezig en als hij dan eens thuis noenmaalde, tracteerde het korps, wat hem dan gelegenheid bood om zijn jongens terug te tracteren. Door dit heen en weer tracteren geraakte de voorraad wijn nogal tamelijk rap uitgeput en dan kwam het plechtig moment der nieuwe bestelling. Ieder lid van ‘t korps had daar natuurlijk medezeggenschap in. ‘t Huis Vandermeulen[10] leverde verschillende stalen wijn, die alle ‘s middags getoetst werden tot er, na vele vakkundige bemerkingen, ten slotte besloten werd welke soort dit maal zou besteld worden. Professor Louis De Wolf[11] had dit tooneel eens keurig beschreven en kostelijk geïllustreerd[12] in een nummer van Biekorf[13]en ieder der deelnemers onder een teekenende schuilnaam[14] aangeduid. Dit verwekte gezonde leute in geheel het bisdom. Een deel der medespelers nam het luchtig op, maar het grootste deel der toetsers was erg verbolgen. Er kwam tweespalt in ‘t leraarskorps. De ene vergaderden na het noenmaal in de rookzaal maar de andere trokken naar de koninklijke gaanderij en de gezellige eendracht was voor langen tijd verbroken
De leeraarswedde bedroeg eerst maar 200fr ‘s jaars, later verhoogde zij tot 200fr per trimester. Daarvan moesten de kolen en de tractaten afgehouden zoodat wij bij de driemaandelijkse afrekeningen meermalen moesten toeleggen in plaats van iets te trekken. Gelukkig dat wij door onze post, waar wij gingen de H.Mis lezen, nog wat vergoed waren, anders moesten wij nog naar huis om onderstand!
De leerlingen waren in twee secties verdeeld : de externen en de internen, met elk hun koer en studiezaal. Zij trokken ook in twee rangen op wandeling. Na de oorlog was E.H. Odiel Spruytte[15] bewaker der externen. ‘t Was een felle filosoof die over veel zaken zijn eigen gezonde opvattingen had : Vlaams en democraat, ver op zijnen tijd vooruit. Om alle volkse redens, om te helpen aan het huishoudelijk werk, om konijneneten te gaan snijden of om boodschappen te verrichten, gaf hij royaal ontslaging van de wandeling en met de overige trok hij dan op tocht. Met de rethoriekaanders trok hij voorop, zoo verdiept in de discutie, dat hij nooit bemerkte dat de een na de ander achter zijn rug zonder democratise redenen wegslipte, zoodat hij vaak met de helft of een derde zijner jongens weder thuis kwam. Na korten tijd kwam E.H. Frans Declerck[16] uit het leger terug en dan werd het een ijzeren tucht; ‘t was uit met de democratie.
Tussen de internen en de externen boterde het niet altijd te best. De ene waren van de buiten en zeer vlaams gezind, de andere van de stad en meer belgis gezind. Met de elfde Juli hadden de internen hunne studiezaal en hun koerprachtig versierd en de externen vierden niet mede, maar waren zelfs, onder het noenmaal, bij de internen binnen gebroken om geheel de versiering af te rukken. Dat was een casus belli tussen de twee secties en eischte weerwraak. Met het H. Hartefeest hadden de externen op hun beurt hunne studie schoon versierd en nu waren het de internen die na het noenmaal alles gingen aftrekken. De bewaker eischte voor die profanatie strenge sancties, maar de principaal was verstandig genoeg om er, gezien de antecedenten, enkel kwaajongenstrekken[17] in te zien.
Met vastenavond was er jaarlijks een groot liefdadigheidsfeest ten voordele der armen van het Sint Vincentius genootschap[18]. Traditie getrouw werd er dan een groot Frans drama opgevoerd met een klein Vlaams kluchtspel. Meegaande met de tijdsgeest zou ook dit omgekeerd worden. Het hoofdstuk zou een Vlaamse bewerking zijn van Schillers Wilhelm Tell[19] gevolgd door een kleine Franse klucht. E.H. Marcel Demeester[20] schilderde binst de wandeldagen de decors en ik moest de rollen aanleeren. De studenten speelden met hart en ziel meesterlijk hunne rol. De zaal was bomvol. Maurice Willaert[21] was een onverbetelijke Tell. De dramatise spanning klom ook bij het publiek tot in het 4e bedrijf, waar bij donder en bliksem de vader de appel moest schieten van het hoofd van zijn kind. Tussen de schermen zat E.H. Demeester aan de ene zijde met een zinken plaat te rommelen en te donderen en ik al de andere kant met het brandende wierookvat en een doosje jagerspoeder om de bliksemflitsen na te bootsen. Voor het fatale schot kommandeerde E.H. Demeester “een grote weerlucht” en ik, half verblind, schepte te veel poeder en goot een volle lepel op de gloeiende kolen, de vonken spatten in de poederdoos en die ontplofte. Een felle knal en heel ons tooneel stond vol rook. “Trekt het gordijn toe”, bevool E.H. Demeester. “Geyler is dood gedonderd”, juichte de zaal.
Daarmee waren wij er niet van af. Het 5e bedrijf moest op de markt van Altdorf de bevrijding van Zwitserland vieren … in de stralende zon en ons tooneel stond vol rook! Na een half uur werken en waaien, kregen wij die rook weder van het tooneel en konnen wij het gordijn weder openen om de apotheose te vieren. Daarna kwam nog het Frans tooneel en de feestavond eindigde een uur over tijd. De beroepsmuzikanten van ‘t orkest eischten een dubbele vergoeding omdat zij hun avondcontract in de een of andere dancing niet konnen vervullen en al onze inkomsten hingen eraan. Hadden wij geen overschot voor de H. Vincentiuskas, de kunstzin en de kunstsmaak onzer jongens en van ons publiek had er toch veel bij gewonnen.
De leeraars van ‘t college, samen met de Vlaams-voelende leeraars van ‘t atheneum, vormden de ruggegraat van het vlaamsch leven in de stad, vooral tijdens de wintermaanden. Een hotel nevens het Klein-College in de Jozef II straat werd aangekocht[22] en wij staken geheel ons kapitaal erin. Daar werd er een gezellige leeszaal ingericht. Willem De Gruyter[23] kwam er met zijn Vlaams Volktoneel kunstige opvoeringen geven. Wekelijks waren er gezelschaps-avonden van veelal Noord-Nederlandse kunstenaars en van hieruit werd de vlaams-voelende politiek van stad en land gevoerd. Het was het bastion van Baels[24] en Porta[25] tegenover de “Cercle catholique”[26] die aan de grote markt zetelde.
In “Ons Huis”[27] was de oudleerlingenbond gevestigd en kwam er maandelijks op een zaterdag avond bijeen. De oudleerlingen, ‘t zij aan de hogeschool studerend, ‘t zij reeds in ‘t werkelijk leven opgenomen, kwamen er trouw elkaar opzoeken en een collegeleeraar was er proost van. Die bijeenkomsten waren deugd doende en leerzaam. Natuurlijk dat er vlaamse leute gemaakt werd en dat de anecdoten uit de collegetijd werden bovengehaald. Maar regelmatig was er ook een voordracht door een of ander hoogstudent over een interressant punt uit het vak dat hij studeerde of een zeeman kwam ons vertellen over de belevenissen die zij ontmoetten in de vreemde landen waar zij op vaarden. Het jaar werd dan jollig besloten met een mosselsouper. Fantastis was soms het getal beestjes die door sommige leden werden binnengespeeld. Onnodig te zeggen dat uit dat schone vlaamse leven van “Ons Huis” er ook verscheiden schone vlaamse gezinnen gegroeid zijn. Is de zin van de opvoeding niet de toekomst zeker stellen ?
N.B. Ik was in Oostende benoemd met het groot verlof 1919 tot Sinxen 1924. Ik stond er in 7e (septième commune) en had er gewoonlijk boven de 70 leerlingen. Daar er geen enkele klas groot genoeg was, moest ik les geven in de kleine studiezaal, dan gelegen beneden op de speelplaats der externen, achter de grote studiezaal
REINER DELEERSNIJDER, Werken 1969.
[1]. De meest opvallende zijn : konnen (2x) i.p.v. konden, gemengeld i.p.v. gemengd, de uitgang -is i.p.v. -isch in belgis, dramatise, fantastis, democratise en evidente spellingsfouten als onmiddelijk, interressant, discutie, Volktoneel.
[2]. De Smet i.p.v. Desmet, Crelly i.p.v. Krelly, Dewolf i.p.v. De Wolf; voor de juiste schrijfwijze van de eigennamen, volgden we VANCRAEYNEST (R.) & DE GROEVE (A.), Onze-Lieve-vrouwecollege Oostende 1842-1992..Oostende, 1992. Wat de schrijfwijze van Frans Declerck betreft, vinden we zowel Declerck als De Clerck bij VANCRAEYNEST (R.) & DE GROEVE (A.). Deleersnijder schrijft Declerck, schrijfwijze die we ook terugvinden bij HOUWEN (R.), Een collegemeester vertelt. Oostende, 1979.
[3]. Hij was aanwezig op 01.05.71 bij het afscheid van de oude garde van de leraars van het te slopen St.-Lodewijkscollege. GELDHOF (J.), 150 Jaar Sint-Lodewijkscollege te Brugge. Brugge, 1986.
[4]. Hij was er leraar aan de 7de klas en surveillant van de kleine studie, bijgenaamd “Petrol”. HOUWEN (R.), o.c., blz 15.
[5] Over zijn periode in Menen, zie het gedenkboek van het VTI van Menen: 75 jaar Sint-Lucas, Brug tussen verleden en heden, sine loco et anno, blz 10-47.
[6]. VANCRAEYNEST (R.) & DE GROEVE (A.), o.c. blz 125 en 288. De eigennaam Deleersnijder vinden we geschreven in één woord in de tekst (blz 125 en 144) en in twee woorden in de Verwijzingen (blz 288) en in het Register (blz 305). Ook HOUWEN (R.), o.c., blz 14 en 15, houdt het bij Deleersnijder in één woord. Zelfde verwarring bij GELDHOF (J.), o.c., : De Leersnyder (blz 75) en De Leersnijder (Register, blz 365).
[7]. Joseph Desmet. Zie VANCRAEYNEST (R.) & DE GROEVE (A.), o.c., blz 107-126 en HOUWEN (R.), o.c., blz 10-17.
[8]. Aan deze verdeeldheid waren de taalperikelen zeker niet vreemd. Zie bv ook de rol van leraar Louis De Wolf in HOUWEN (R.), o.c., blz 10 en VANCRAEYNEST (R.) & DE GROEVE (A.), o.c., blz 107. Ook het artikel van De Wolf in de Biekorf (zie verder) was niet van die aard om de verstandhouding binnen het lerarenkorps te verbeteren. Over de houding van Gustaaf Jozef Waffelaert (bisschop van Brugge van 1895 tot 1931) in de Vlaamse ontvoogdingsstrijd, zie M. CLOET en anderen, Het Bisdom Brugge (Brugge, 1984), blz 487-89 en 497-500.
[9]. Albert Krelly, principaal 1901-10. Zie HOUWEN (R.), o.c., blz 8-10 en VANCRAEYNEST (R.) & DE GROEVE (A.), o.c., blz 97-106.
[11]. Lodewijk Edward De Wolf, doctor in de geschiedenis, 1876-1929. Hij was leraar te Oostende van 1902 tot 1911. Zie HOUWEN (R.), o.c., blz 8-9; VANCRAEYNEST (R.) & DE GROEVE (A.), o.c., blz 99, 100, 107 en 286; J.J. PYCK, Verslag van de klasvergadering van de Eerstes van het jaar 1909-1910, in De Kinkhoren, 5e jaargang (1960), nummer 2, blz 10-11 waar zijn naam verkeerdelijk Dewolf wordt gespeld. Hij was medewerker (een tijd hoofdredacteur ?) van de Biekorf, een eenzaat met scherpe geest, radde tong en vooral een gevaarlijke pen. Wat hij schreef was tot in de minste bijzonderheden afgewogen en daarom soms zo moeilijk leesbaar. DE GROEVE (A.), tapuscript collegegeschiedenis, blz 67-68. Zijn broer was Karel De Wolf, de bekende Brugse apotheker- volksschrijver.
[13]. Hoe ze wijn “toetsen”! in Biekorf, 17de jaargang, grasmaand 1906, blz 117-128. Ook J.J.PYCK, ibidem, maakt er allusie op. Dit gebeuren moet blijkbaar nog lang op de verbeelding hebben doorgewerkt vermits Deleersnijder, die er uiteraard geen getuige is van geweest, het 15 jaar later hoorde vertellen en het in 1969 nog steeds ophaalt!
[14]. In volgorde van verschijning : Caestecker, Toortelboom, de diender Jan, Maghebreed, Grijptenduit, Vollekindt, Dorremans, Van Caneghem, Knickaert, De Soete, Quasaet, Yserentant, Van Praet, Tweepondt.
[15]. Odiel Spruytte (Rumbeke 1891 – Slijpe 1940), priester, Vlaams-Nationalist, baccalaureus in de Godgeleerdheid, uitmuntend Nietzsche-kenner, studiegenoot van Firmin Deprez en van college-leraar Marcel Demeester. Hij werd priester gewijd in 1916. Na een eerste pastorale opdracht, werd hij op 5 mei 1919 bewaker benoemd aan de Normaalschool te Torhout en … drie dagen later aan het college te Oostende. Reeds rond half november 1919 werd hij naar Leuven gestuurd voor zijn studies in de Godgeleerdheid. In het archief van het Bisdom komen geen gegevens voor over benoemingen van Odiel Spruytte voor zijn terugkeer uit Leuven (brief dd 97-06-02 van archivaris G. HOUWEN). Hij wordt ook niet vermeld bij HOUWEN (R.), o.c., en bij VANCRAEYNEST (R.) en DE GROEVE (A.), o.c.,. Voor meer gegevens over deze Vlaamsvoelende priester verwijzen we naar het werk van VERSTRAETE (P.J.), Odiel Spruytte, een priesterleven in dienst van het Vlaams Nationalisme. Antwerpen, 1990; een anonieme (J. Delbaere?) en onuitgegeven biografie over priesters afkomstig uit Rumbeke, bewaard in het archief van het Bisdom Brugge, blz 249-259; Nationaal Biografisch Woordenboek, deel 12 (Brussel, 1987), kol. 690-95; Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, deel 2 (1975), 1468-69; WP Encyclopedie van Vlaanderen, deel 5 (1974), blz 281-82; VANSLEMBROUCK (M.), Firmin Deprez (1890-1916), Studentenleider en IJzersymbool. Aartrijke, 1995.
P.J. VERSTRAETE (o.c., blz 66 en 75) bevestigt het verhaal van de ontsnapte studenten. Toen hij later tijdens zijn studies te Leuven subregent was aan het Justus Lipsiuscollege, verging het hem niet beter. In zijn jeugdige ijver paste Odiel Spruytte namelijk de principes toe van de Duitse cultuurfilosoof Friedrich Förster over de verantwoordelijkheidszin en het goede gebruik van de vrijheid. De anonieme Rumbeekse biograaf vermeldt bovendien dat Odiel Spruytte in de jaren 1922-23 artikels schreef over “Förster en de Katholieke Kerk” (Ons Geloof, jaargang 8 (1922), blz 145-52) . Hij schrijft – niet zonder enig cynisme en bitterheid – dat Odiel het lot deelde van de “petits vicaires”: “ Mgr. Lamiroy vond er geen bezwaar in deze baccalaureus in godgeleerdheid te benoemen (1935) tot onderpastoor te Slijpe, een kleine buitengemeente van nog geen duizend zielen, waar Odiel toeviel bij een pastoor die hem niet kon uitstaan, en waar hij de volle maat leerde van wat de kleine partijclerus in Vlaanderen destijds nog vermocht” (blz 255-56). Odiel schreef toen honderden artikels over Vlaanderen die o.a. verschenen in Kultuurleven, Streven, Vlaanderen, Jong Dietschland en Volk en Staat. Op zijn uitvaart in 1940 waren Vlaamse prominenten aanwezig als Dom van Assche, pater Callewaert, Dr Stracke, Staf Declercq, Dr. Borms, enz. Ook “enkele Vlaamse priesters die vervolging geleden hadden om hun Vlaamse overtuiging en de weg der ballingschap hadden ingeslagen (…) Vertegenwoordigers van ‘t bisdom, zelfs de deken van Roeselare, waren er … niet” (blz 257) . Zijn doodsprentje werd naar verluid opgesteld door Cyriel Verschaeve en begon als volgt: “Een groote ging heen” en eindigde met: “Lieve Moeder, Broeders, en Zusters, ik was de vader der armen en de broeder van mijn volk, doch de nauwsten band van t’ bloed heb ik ‘t meest geëerd. Hij was mijn sterkste liefde, die blijven zal, tot over ‘t graf” (blz 257). Op zijn grafsteen op het kerkhof van Rumbeke stond te lezen: “E.H. O. Spruytte, 1891-1940, Mijn God, Mijn Volk” (blz 259). In Slijpe werd later een straat naar hem genoemd.
[16]. Over Frans Declerck of De Clerck (?), zie VANCRAEYNEST (R.) & DE GROEVE (A.), o.c., blz 116, 120 en 287 en HOUWEN (R.), o.c., blz 15. De kortstondige aanstelling van Odiel Spruytte te Oostende had dus te maken met de vervanging van een nog niet gedemobiliseerde leraar.
[19] De voorstelling had plaats op 10 en 11 februari 1923. De Zeewacht was vol lof over de decors van Demeester; zie VANCRAEYNEST (R.) & DE GROEVE (A.), o.c., blz 125.
[20]. Over Marcel Demeester (1892-1986) , zie VANCRAEYNEST (R.) & DE GROEVE (A.), o.c., blz 123, 125, 127 en 288, HOUWEN (R.), o.c., blz 67-73 en G. BILLIET in De Kinkhoren, jaargang 1993, nr 1, blz 14-17.
[22]. Later werd Ons Huis door ‘t College aangekocht en opende men “Kerlinga” op de Markt (eigen nota van R. Deleersnijder). Over Ons Huis, zie VANCRAEYNEST (R.) & DE GROEVE (A.), o.c., blz 155-56. Onder de aandeelhouders van de s.v. Ons Huis, worden inderdaad zowel leraars van het college als van het atheneum vermeld. Andere leden hadden vooral bindingen met de christelijke middenstandsorganisaties. Het college zou pas in 1937 het gebouw aankopen.
[23]. Het betreft Jan Oscar (en niet: Willem) De Gruyter (1885-1929), stichter van het Vlaamse Fronttoneel en van het Vlaamse Volkstoneel (VVT) waarmee hij vanaf 1920 het hele Vlaamse land doorreisde en dat soms tot 33 vertoningen per maand bracht. In 1922 werd hij ook aangesteld tot directeur van de KNS te Antwerpen en bleef dit tot aan zijn dood. De Gruyter trachtte de gewone mens door middel van het toneel een stukje cultuur te schenken. Hij durfde het aan met een minimum aan decors en kostuums een klassieke tekst om te toveren tot een voor de volksmens begrijpelijk stuk. Gedurende de vier seizoenen van 1920 tot 1924 bracht het VVT een repertoire waarvan een aantal klassieke drama’s zich duidelijk richtten tot het middelbaar onderwijs. Zie Nationaal Biografisch Woordenboek, deel 2 (Brussel, 1966), kol. 271-76; VAN IMPE (A.), Over Toneel, Tielt-Amsterdam, 1978, blz 214-19. Aan de bibliografie daar vermeld, voegen we toe: PEETERS (F.), Jan Oscar De Gruyter en het Vlaamse Volkstoneel, 1920-1924. Vlaams Theater Instituut, Wetenschappelijke Reeks, 1989.
[24]. Hendrik Baels (1878-1951), doctor in de rechten en politicus. Gemeenteraadslid en schepen van de stad Oostende van 1920 tot 1926. Volksvertegenwoordiger van 1920 tot 1933. Hij was verschillende keren minister. Van 1933 tot 1940 was hij gouverneur van West-Vlaanderen. Zijn dochter Lilian trad in 1941 in het huwelijk met koning Leopold III.
Baels maakte reeds voor de Eerste Wereldoorlog deel uit van het bestuur van de Katholieke Volksbond van Oostende. Priester Louis Colens zou in 1921 de grondslagen leggen van het A.C.W. dat in de jaren 20 op verschillende plaatsen in de provincie herhaaldelijk aparte lijsten indiende bij de verkiezingen. Tegen 1932 bestond de katholieke volksvertegenwoordiging voor de helft uit A.C.W.-mandatarissen. Zie. CLOET (M.) en anderen, o.c., blz 504 en 517; DEWULF (L.), Over het ontstaan van de Christelijke Mutualiteit en de Volksbond te Oostende in De Plate, september 1994, blz 219.
[25]. Advokaat Maria-Joseph (“Leo”) Porta (°1894). Deze Limburger vestigde zich te Oostende en was er gemeenteraadslid vanaf 1932. Hij was ook een tijd lang provincieraadslid en volksvertegenwoordiger. Als consul van Monaco bewerkte hij in de vijftiger jaren de verbroedering tussen Oostende en de Zuid-Franse stad. Zie Ostend Flash, 1ste jaargang, nr 12 (maart 1959) en 4de jaargang, nr 2 (februari 1961). Zijn schoonvader, advocaat Lucien Dupont, was reeds in 1893 secretaris van het Comité van sociale werken dat onafhankelijk van de Cercle Catholique werd opgericht. Zie, DEWULF (L.), art. c., blz 216-17.
[26]. In 1886 werd te Oostende de Katholieke Volksbond opgericht die zich niet langer wilde neerleggen bij de oppermachtige heerschappij van de Cercle Catholique, instrument van de bourgeoisie. Onder invloed van Rerum Novarum wilde de Katholieke Volksbond dichter bij het volk staan. Zie VANDENBUSSCHE (F.), Het Verbond der Christelijke Mutualiteiten van de arrondissementen Oostende – Veurne – Diksmuide 1903-1983. Middelkerke, 1983, blz 35; 100 jaar Volksbond Oostende 1896-1996 (Oostende, 1996); ROTSAERT (K.), Het daensisme in West-Vlaanderen. Brugge, 1989, blz. 87-95.
Tussen 1919 en 1921 drong de standenvertegenwoordiging door in Vlaanderen. Dat ging gepaard met wrijvingen, betwistingen en openlijke politieke strijd. Voortaan viel de Katholieke Partij uiteen in meerdere fracties. Het Verbond der Katholieke Verenigingen en Kringen, de spreekbuis van de behoudsgezinde burgerij, ergerde zich aan de democratische evolutie in het katholieke kamp en aan de opdringende Vlaamse Beweging in Vlaanderen. In dit milieu leefden er sterke liberale sympathieën, gekoppeld aan een strijdend antisocialisme. Socialisme, christen-democratie en flamingantisme werden er beschouwd als staatsontbindende krachten. Zie DEWACHTER (W.) e.a., Tussen Staat en Maatschappij – 1945-1995 Christen-Democratie in België. Tielt, 1995, blz 20. Trouwens, A.C.W. en Vlaams Nationalisme gingen blijkbaar samen tot ca 1925. Te Izegem, waar hij A.C.W.- proost was, was precies Odiel Spruytte één van de grote promotoren hiervan. Zie VERSTRAETE, o.c., blz 117.
[27]. De Zeewacht van 14-10-1922 vermeldt het bestaan van een Katholieke Vlaamsche Bond van Oud-Studenten van het College, die zijn werking in 1920 moet zijn begonnen. Melding wordt gemaakt van een vergadering op 7 oktober 1922 in Ons Huis waarop 40 leden en enkele leraars aanwezig waren. Karel Dubois kwam er spreken over Onze Vlaamsche Jongens aan den Ijzer. Zie VANCRAEYNEST (R.) & DE GROEVE (A.), o.c., blz 131. Deze auteurs vermoeden dat het gaat om een plaatselijke afdeling van het A.K.V.S. doch Deleersnijder vermeldt dat zowel oudleerlingen, ”‘t zij aan de hogeschool studerend, ‘t zij reeds in ‘t werkelijk leven opgenomen” er op af kwamen.