Davidsfonds, Leuven, 2012, 329 blz.
Sinds het laat-Romeinse Rijk is de taalgrens eigenlijk niet zoveel meer verschoven en volgt ze grosso modo het tracé van de heirweg die liep van Boulogne naar Keulen. De rück-romanisering won het pleit in Zuid-Vlaanderen (Artesië en Frans-Vlaanderen) dat om politieke en sociale redenen werd verfranst na de Anschluss bij Frankrijk. In Brussel speelden dezelfde motieven mee: het centraal bestuur was verfranst sinds de tijd van de Bourgondiërs en bleef het verder onder de Spanjaarden, de Oostenrijkers, de Franse republiek en het Frans keizerrijk. Ook hier speelde het sociaal aspect mee: Frans spreken, in navolging van de hogere klasse, stond niet alleen chic maar was tevens een middel om een trapje hoger op te klimmen op de sociale lader. Brigitte Raskin stelt duidelijk dat de taalgrens niet alleen geografisch is maar ook sociaal[1].
Voor de rest is de taalgrens niet veel bewogen. Enkele gemeenten aan of op de taalgrens kwamen aan de verkeerde kant terecht tijdens de Franse overheersing want, bij de indeling van onze streken in departementen, hielden de Fransen onvoldoende rekening met de taaleigenheid van deze gemeenten. Onder Willem I werden de grenzen van de departementen zo goed als ongewijzigd overgenomen voor de indeling van zijn koninkrijk in provincies. Het zijn dus eigenlijk de Fransen die het probleem BHV hebben gecreëerd door Brussel en een stuk van Vlaams Brabant in één en hetzelfde Brabants arrondissement onder te brengen.
Het Nederlands kreeg nochtans heel wat kansen onder het bewind van Willem I. Maar hij had de feitelijkheden tegen zich: hij was vorst van een koninkrijk waarvan 62% van de onderdanen in het Zuiden woonden en 75% katholiek waren.
Als reactie, werd het Frans na 1830 de lingua franca van het onafhankelijke België. Zelfs een socialist als de Gentse vader Anseele vond dat de kennis van het Frans het ideale middel was om de Vlaamse arbeider te ontvoogden (p. 161). De ontvoogding van Vlaanderen is vooral te danken aan de culturele sector, aan de geestelijken en aan een aantal politieke voortrekkers als bv. Van Cauwelaert. Contraproductief waren het Activisme tijdens WO I en de collaboratie tijdens WO II die de verworvenheden van de Vlaamse beweging hypothekeerden en de Vlaamse zaak verdacht maakten.
Het territorialiteitsbeginsel is voornamelijk een Vlaams uitgangspunt terwijl het personaliteitsbeginsel vooral leeft bij de Franstaligen in Wallonië en in Vlaanderen, bemerkt Raskin. Eigenaardig genoeg hebben deze laatsten altijd hun persoonsgebonden rechten geclaimd in Vlaanderen maar zelf nooit gehonoreerd of toegepast in hun eigen Waals territorium waar Vlaamse inwijkelingen systematisch werden verfranst tijdens de 19de en 20ste eeuw.
De vlotte stijl van de auteur is eerder verhalend en heel aangenaam om lezen, in sommige passages zelfs grappig en schalks, bv. wanneer ze Paul Vanden Boeynants evoceert.
De talrijke gedetailleerde en overzichtelijke kaarten waarop de lezer per periode de evolutie van de taalgrens kan volgen, zijn een toegevoegde waarde voor het werk.
Een ander pluspunt is dat Brigitte Raskin de problematiek van taalgrens en de taalpolitiek systematisch kadert in het geheel van de “vaderlandse” geschiedenis en van de politieke ontwikkelingen in België. In de vermelding van deze randgebeurtenissen vonden we toch enkele onnauwkeurigheden:
- De opvolger van de Nederlandse koning Willem III was niet koningin Wilhelmina maar koningin Emma (p. 111)
- De benaming “Koninkrijk der Nederlanden” is geen overblijfsel uit de periode 1815-1830, maar wel een gevolg van het feit dat naast Nederland vroeger ook de overzeese gebiedsdelen en nu nog altijd de Antillen deel uit maken van het “Koninkrijk der Nederlanden “(p. 119)
- Moeskroen lag in West-Vlaanderen, nu Henegouwen (p. 239)
- De KULAK ging al van start in oktober 1965 en wachtte hiervoor niet op de Leuvense studentenrevolte van januari 1968 (p. 268)
- De vijfdaagse schoolweek dateert niet van 1970 maar is het gevolg van de oliecrisis van eind 1973 (p. 291)
Het ontbreken van een index van persoons- en plaatsnamen, bronvermeldingen en een uitgebreide bibliografie vinden we wel een tekort. Voor verdere literatuur kunnen we verwijzen naar de bibliografie in LAMARCQ en ROGGE (zie voetnoot).
Dit zijn maar enkele details die echter niets afdoen aan de waarde van dit lijvig werk dat een chronologisch en heel gedetailleerd overzicht biedt van de evolutie van de taalgrens en het taalgebruik in onze gewesten van de Romeinse tijd tot en met de splitsing van BHV.
[1] Dit is vroeger al duidelijk gesteld door LAMARCQ (D.) en ROGGE (M), De Taalgrens, Davidsfonds, Leuven, 1996.