Pierre Trouillez
Davidsfonds Leuven 2010
334 bladzijden
Een tijdje geleden postten we een tekst over Karel de Grote van Raoul Bauer. In het kader van de Davidsfonds Academie verzorgde de auteur ook een voordrachtenreeks over de periode en de figuur van deze keizer. Om de tijd waarin hij leefde beter te begrijpen, voelden we toen de nood aan meer informatie en duiding over de periode tussen het einde van het West-Romeinse Rijk en de dynastie van de Karolingers. Eigenlijk hadden we het werk van Pierre Trouillez vooraf moeten lezen want daarin wordt precies heel die periode in extenso behandeld met weliswaar het accent op de verspreiding van het christendom binnen de Germaanse stammen die zich op het territorium van het voormalig West-Romeinse Rijk hadden gesetteld.
Een eerste belangrijke vaststelling van Trouillez is dat de diocesane hiërarchie geleidelijk aan taken overnam van de burgerlijke overheid die was weggeveegd door de Germaanse invallen. De bisschop en zelfs de bisschop van Rome evolueerden in de richting van “bisschop-stadhouder” die zich verantwoordelijk voelde voor zowel het geestelijk als het lichamelijk welzijn van de verweesde Gallo-Romeinse bevolking.
We zien ook dat het pausdom, met uitzondering van de pontificaten van grote pauzen als Leo I en Gregorius I, niet zoveel meer betekende en herhaaldelijk dreigde in de schaduw te komen van de patriarch van Constantinopel. Gezien de politieke en militaire macht van het Oosten, is het te begrijpen dat de Bijzantijnse keizer en patriarch altijd maar minder reden hadden om te luisteren naar een geestelijke leider uit het ondertussen tot provinciestadje gedegradeerde Rome.
Vanuit het Oosten en ook in de nieuwe Germaanse Rijkjes, werd de paus doorgaans beschouwd als de “primus inter pares” van de lokale bisschoppen. Trouillez besteedt ook veel aandacht aan de lokale concilies van de kerkprovincies, die niet alleen voorkwamen in het Oosten maar ook in Gallië en Spanje. Vandaag hebben we als model voor ogen het Vaticaans Concilie waaraan alle bisschoppen van de wereldkerk deel namen. Maar in de Vroege Middeleeuwen waren lokale concilies zonder aanwezigheid van de paus niet ongewoon.
Als we spreken over de Germaanse rijken die op Romeinse bodem ontstonden, verwijzen we naar de Vandalen die zich in Noord-Afrika vestigden, naar de Visigoten en de Sueven in het vroegere Hispania, naar de Ostrogoten en de Longobarden in Italië en natuurlijk mogen we ook de Franken in Gallië niet vergeten. Vandalen en Goten waren via bisschop Wulfila en zijn gotisch Bijbelvertaling al min of meer gekerstend vóór ze Rijn en Donau overstaken maar ze behoorden wel tot de Ariaanse variant van het christendom. We zien dat dit regelmatig tot conflicten leidde met de oorspronkelijke Gallo-Romeinse bevolking die katholiek was. De houding tegenover hen van de Ariaanse vorsten in Noord-Afrika en in Spanje fluctueerde van tolerantie, over pesterijen naar regelrechte vervolging. Het Arianisme werd door deze vorsen gebruikt als middel om de eigen identiteit van het Germaanse bevolkingsdeel te bewaren en vermenging met de katholieke Gallo-Romeinen tegen te gaan.
Waar de Byzantijnen af en toe de katholieken een handje kwamen toesteken, was dit zeker niet een vorm van onbaatzuchtige hulp aan geloofsgenoten. De katholieke westerlingen leden onder de zware Byzantijnse belastingen en wat dit betreft, waren ze veel beter af met de Germaanse vorsten. Vandaar dat de reconquista vanuit Byzantium van het Westelijk Middellandse zee bekken ook maar een tijdelijk karakter had en na keizer Justinianus ook snel weer verdween.
Bij de Franken stelde het probleem van het Arianisme zich niet. Het waren nog heidenen als ze zich in onze streken kwamen vestigen en bekeerden zich tot het christendom in navolging van hun koning Clovis. Dit bekeringswerk werd gedragen door Ierse missionarissen en later ook door Bonifatius en zijn volgelingen.
Trouillez legt ook de nadruk op de grote kerkelijke figuren uit die tijd. We denken aan Benedictus van Nursia die een westerse vorm van kloosterleven uit de grond stampte, aan een grote kerkvader als Isidorus van Sevilla, aan Boëthius en Cassiodorus die de antieke erfenis en cultuur voor de volgende generaties veilig hebben gesteld. De klassieke opvoeding, letteren en filosofie waren bovendien van cruciaal belang voor het begrijpen en het verspreiden van het evangelie en van de christelijke boodschap, element dat we later ook terug tegenkomen bij Karel de Grote.
Waren er nog een paar goed geletterden onder de clerici, toch stellen we vast dat op bepaalde ogenblikken en in bepaalde streken de kwaliteit van de clerus, zowel die van bisschoppen als van priesters, op een heel laag pitje stond. Velen onder hen waren hun ambt onwaardig en ambieerden het enkel uit persoonlijk belang en winstbejag. Er werd ook met kerkelijke ambten en goederen gesjacherd. De lokale concilies en de gemotiveerde clerici die er links en rechts nog te vinden waren, reageerden tegen deze mistoestanden en zorgden geleidelijk aan voor verbetering. Er waren ook nog bewogen en geïnspireerde geestelijken die de opbrengst van kerkelijke eigendommen en grondbezit gebruikten om armen te helpen. We zien dat zelfs in die duistere eeuwen de Kerk armen, zieken en melaatsen niet uit het oog verloor.
Prachtig boek dat heel gemakkelijk leest, nergens hoogdravend wordt, met achteraan een index, een bibliografie, kaarten en vooral met een 70tal bladzijden noten die verwijzen naar bronnen en naar verdere lectuur.