In de 15de eeuw ontstond aan het Bourgondisch hof de traditie om naast de praalgraven van de hertogen zogenaamde “pleurants” in beeldhouwwerk te plaatsen. De bekende Haarlemnaar Klaas Sluter begon hiermee rond 1400 bij de graftombe van Filips de Stoute waar we een rouwstoet zien van wenende monniken die hun gelaat diep verbergen in de kappen van hun pij.
Klaas Sluter kreeg navolging. In 1443 begon Jean de la Huerta met de graftombe van Jan Zonder Vrees. Antoine le Moiturier voltooide het werk rond 1470. De nu nog 37 overblijvende en fijn uitgewerkte figuurtjes in albast[1], zijn 30 cm hoog en stellen rouwende geestelijken, kartuizermonniken en ook hovelingen voor. Bijzonder lieflijk is het beeldje van een misdienaar die, gezien zijn nog prille leeftijd, in een kleiner formaat dan de rest is uitgebeeld. Beide tomben zijn te bewonderen in de Musée des Beaux arts van Dijon.
Omstreeks 1480 zou nog een gelijkaardig grafmonument voor Philippe Pot volgen dat momenteel bewaard wordt in het Musée du Louvre in Parijs.