‘Claude Bernières, een Franstalige dichter uit de kring rond James Ensor’, in Biekorf, jg 124 (2024), pp. 267-98. |
2024 |
‘La Flandre Littéraire of de zwanenzang van de Frans-Belgische letterkunde in West-Vlaanderen’, in: Biekorf, jg. 123 (2023), pp. 385-415. |
2023 |
‘Het moeizaam proces van vernederlandsing in Oostende tijdens het Interbellum’, in: Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 82 (2023), pp. 101-61. |
2023 |
‘Oostende op zoek naar een locatie voor het monument van Leopold II’, in: Biekorf, jg. 122 (2022), pp. 106-12. Continue reading |
Claude Bernières, een Franstalige dichter uit de kring rond James Ensor
Biekorf, jg 124 (2024), pp. 267-98.
De taalwet van 1921 was een belangrijke stap naar de volledige vernederlandsing van de lokale besturen en van het onderwijs in de Vlaamse arrondissementen. In Oostende waren er, naast militante verenigingen[1] die de nieuwe taalwetgeving probeerden te omzeilen of ongedaan te maken, ook Franstaligen die meenden dat de Franse taal, dank zij haar superioriteit en uitstraling, zich naast het Nederlands zou kunnen handhaven. Vooral kunstenaars uit de kring rond James Ensor en medewerkers van het tijdschrift La Flandre Littéraire[2] behoorden tot die groep, onder wie ook dichter en schrijfster Claude Bernières[3].
Beginnende dichter
Claude Bernières, pseudoniem voor Hélène Coulier, werd op 18 juli 1884 geboren in Zwevezele. Haar vader Jean-Baptiste Coulier (°1855) was afkomstig uit Stalhille en haar moeder Emma Standaert (1868-1926) uit Maldegem. Ze trouwden in Brugge in 1883 en kregen twee dochters: Hélène en haar twaalf jaar jongere zus Jeanne. Vader Coulier was van 1883 tot 1902 notaris in Zwevezele en van 1903 tot 1926 in Torhout[4]. Waarschijnlijk was de omgangstaal in het notarisgezin het Frans.
Hélène groeide op in Zwevezele en kwam pas in Torhout wonen toen ze al zeventien was. Zoals het toen bij vooraanstaande families de gewoonte was, gingen de meisjes op hun twaalfde naar het pensionaat waar Frans de voertaal was. In haar autobiografische ‘roman’[5] schrijft ze dat ze op kostschool ging in een niet verder omschreven naburig stadje. Zoals zovele pensionnairs was ze niet gelukkig in haar ‘couvent’ en horen we de traditionele klachten: “Une cloche régit tous mes gestes, me dirige comme une marionette … Je reçois mes letttres ouvertes …. Même les idées semblent porter l’uniforme”. Is ze na verloop van tijd overgestapt van dit pensionaat naar een andere school? In haar notities voor een voordracht die ze in haar vroegere school gaf, spreekt ze van een ‘Lyceum’[6]. Zoals blijkt uit een latere brief aan Marie Gevers, verliet ze de schoolbanken op achttien jaar[7]. Het kan bijna niet anders dan dat ze haar grondige kennis van het Frans en de vaardigheid om uit het Engels te vertalen, verder heeft geperfectioneerd via zelfstudie en lectuur. Continue reading
La Flandre Littéraire of de zwanenzang van de Frans-Belgische letterkunde in West-Vlaanderen
Biekorf, jg. 123 (2023), pp. 385-415
Het tijdschrift La Flandre Littéraire (LFL) verscheen van 1922 tot 1929 en was één van de laatste Franstalige tijdschriften over literatuur, kunst en muziek uitgegeven in West-Vlaanderen[1].
Particularistische en patriottische karakteristieken van de Franstalige literatuur in België
De discussie over de plaats en de representativiteit van de Belgische schrijvers binnen de Franstalige literatuur woedde sedert 1830. De enen vonden dat de Belgische literaire productie wegens haar regionalistisch en particularistisch karakter niet kon tippen aan Parijse publicaties. Anderen vonden dat dit particularisme net het verschil maakte zodat we terecht mochten spreken van een aparte Franstalige letterkunde in België. Die eigenheid was meestal te vinden bij de talrijke auteurs met Vlaamse roots zoals Charles De Coster (1827-1879), Georges Eekhoud (1854-1927), Maurice Maeterlinck (1862-1949), Georges Rodenbach (1855-1898), Charles Van Lerberghe (1861-1907), Emile Verhaeren (1855-1916) … wier werken vaak in het Vlaamse land gesitueerd waren of de eigen geschiedenis als thema hadden. Na de Eerste Wereldoorlog kreeg dit particularisme bovendien een patriotisch laagje van nationale trots. België behoorde immers tot de club van de overwinnaars en was dus niet langer het ‘poor little Belgium’ van 1914 maar had zich ontwikkeld tot een voldragen natie. Gesneuvelden en oud-strijders die naast hun militaire opdrachten literair actief waren geweest, werden op een voetstuk geplaatst. Het is dan ook geen wonder dat in de eerste jaargangen van LFL hun literair werk nogal wat aandacht kreeg[2].
Het naoorlogse patriotisme bracht tevens mee dat aan diegenen die zich tijdens de bezetting – al dan niet vermeend – ‘onvaderlands’ hadden gedragen, de rekening werd gepresenteerd. Vanaf 1920 werden tegen de voormalige activisten processen gevoerd, hetgeen een uitgelezen kans was voor de Franstalige bourgeoisie om aan de Vlaamse Beweging in haar geheel zoveel mogelijk schade toe te brengen. Continue reading
Het moeilijk proces van vernederlandsing in Oostende tijdens het Interbellum (1923-1939)
Bijdrage verschenen in Wetenschappelijke Tijdingen,
jg. 82, 2023/2, pp. 101-161
Alhoewel na de Eerste Wereldoorlog amper 10% van de Oostendse bevolking Frans sprak in het dagelijks leven, werd deze groep in die taal bediend door de stadsadministratie. De nieuwe taalwetgeving van 1921 en 1932 die voor het eerst gebaseerd was op het territorialiteitsprincipe en op de eentaligheid van de Vlaamse arrondissementen, was enkel van toepassing op het bestuur, het onderwijs ingericht of betoelaagd door de Staat, het gerecht en het leger. In de privésfeer, in handel en nijverheid, zelfs in het vrij onderwijs bleef het taalgebruik volledig vrij.
De liberale pers en politici bleven zich het hardst vastklampen aan het gebruik van het Frans in het openbaar leven en probeerden de privileges van de Oostendse Franstaligen te verankeren. De Katholieke Partij was verdeeld. In tegenstelling tot haar conservatieve vleugel die om electorale redenen bleef vasthouden aan de tweetaligheid, kozen de christendemocratische en de Vlaamsgezinde vleugels van de partij resoluut voor eentaligheid. De socialistische mandatarissen waren eerder koele minnaars van de nieuwe taalwetgeving. Het was vooral wegens hun gebrekkige kennis van het Frans dat ze zich schaarden achter het gebruik van het Nederlands in de gemeenteraad.
De liberalen die gedurende zo’n vijftig jaar de absolute meerderheid hadden behaald in het stadsbestuur, waren na de verkiezingen van 1921 verplicht om een coalitie te vormen, eerst met de conservatieve katholieken en later met de socialisten. Continue reading
Oostende op zoek naar een locatie voor het monument van Leopold II
Verschenen in Biekorf
jaargang 122 (2022), pp. 106-12
In 1929 was het merendeel van de Oostendenaars ervan overtuigd dat Leopold II recht had op een groot monument vanwege bewezen diensten aan de stad. Met middelen afkomstig uit zijn Congo-Vrijstaat had hij Oostende immers verfraaid en laten uitgroeien tot wat toen nog “de Koningin der Badsteden” heette. De bewoordingen in de lokale pers logen er niet om: “den grooten weldoener onzer stad“, “de groote figuur van Leopold II“, “un des plus grands monarques des temps modernes“, “le Génial Colonisateur, le Bâtisseur, qui a donné un merveilleux essor à son Pays et à la côte en particulier” …
Over het concept van het monument en de uitvoering ervan door de gebroeders Alfred (1889-1967) en Antoine Courtens (1899-1969), vonden we weinig kritiek. Alleen de voorstelling van de koning te paard werd hier en daar in vraag gesteld omdat de Oostendenaars hem voornamelijk gekend hadden als wandelaar langs de zeepromenade. Bovendien was zijn pose op het paard niet deze van een ruiter, maar van een jockey (‘à l’américaine’), schreef Pourquoi pas.
Toch bleef het standbeeld gedurende de hele zomer en het najaar 1929 de krantenkoppen halen. Hamvraag was nu of de gekozen locatie wel de beste was. Het stadsbestuur had immers op 14 juni 1929 geopteerd voor de Drie Gapers. Aan die beslissing was een hele procedure voorafgegaan. Schepencollege en gemeenteraad hadden voor het ontwerp en de keuze van de site een jury aangesteld van wie het voorstel gunstig advies had gekregen van de commissies Schone Kunsten en Openbare Werken, respectievelijk voorgezeten door de liberale schepen Georges Verhaeghe en de katholieke schepen Alphonse Elleboudt. Continue reading
Hoe Oostende reageerde op de vernederlandsing van het openbaar leven (1919-1922).
Verschenen in Biekorf
Jaargang 121 (juni 2021), pp. 187-210.
Na een onderbreking van bijna vijf jaar tijdens de Eerste Wereldoorlog, verschenen in 1919 de lokale kranten weer: De Zeewacht en Duinengalm, beide van Vlaams-katholieke strekking[1], en Le Carillon en L’Echo d’Ostende, spreekbuis van de verfranste antiklerikale liberale bourgeoisie. Le Littoral, orgaan van de Franstalige katholieken, zou pas in 1929 terug verschijnen zodat we informatie uit die politieke strekking missen voor het eerste naoorlogse decennium. Over de houding van het stadsbestuur i.v.m. de taalproblematiek, vonden we veelvuldige informatie in de Bulletin Communal d’Ostende waarvan de naam als gevolg van de nieuwe taalwetgeving werd vernederlandst in Gemeenteblad der Stad Oostende[2].
Tijdens de Eerste Wereldoorlog was in Oostende een kleine activistische kern aan het werk die, met de steun van de Duitse bezetter, aan de kar duwde om een aantal Vlaamse eisen te realiseren, o.a. zelfbestuur voor Vlaanderen en vernederlandsing van de Gentse universiteit. De plaatselijke Kommandantur stond er op dat alle correspondentie met haar in het Duits of in het Vlaams gebeurde. Franstalige straatnamen, uithangborden en opschriften moesten uit het straatbeeld verdwijnen. Het activisme zou in Oostende geen succesnummer worden en de lokale voormannen, o.a. Eugeen Everaert (1880-1976) en Eugeen Van Oye (1840-1926), hadden zich bijzonder gehaat gemaakt bij de bevolking[3]. In 1920 volgden de processen tegen de activisten. De Franstalige bourgeoisie profiteerde ervan om de Vlaamse Beweging zoveel mogelijk schade toe te brengen door haar onder andere ongenuanceerd te bestempelen als “néo-activisme”. Na de oorlog zouden voornamelijk de Frontpartij – waarbinnen ex-activisten en “Fronters” elkaar hadden gevonden – en de Vlaamsgezinde vleugel van de Katholieke Partij trachten een aantal Vlaamse eisen opnieuw op de parlementaire agenda te plaatsen. Continue reading
Henri Smis, een allround aannemer
Verschenen in DE PLATE, Jaargang 49, oktober 2020,
pp. 206-31
Selfmade man
Henri Smis werd op 16 januari 1858 in Gistel geboren als zoon van een keuterboertje. Toen hij tien jaar was, verliet hij de school om op de enige koe van het gezin te passen. Later ging hij aan het werk op boerderijen en volgde landbouwcursussen. Op zijn achttiende trok hij naar Frankrijk om er de taal te leren. Hij kwam terug naar Gistel voor de loting maar werd uitgeloot[1]. Daarna verhuisde hij naar Oostende waar hij in 1885 in het huwelijk trad met Helena Vanderbeele (1859-1890). Het koppel kreeg drie kinderen: Elisa (°1885), Aline (°1886) en Auguste (°1890)[2]. Vermoedelijk in 1887 werd Henri hoofd van de groendienst van de stad Oostende[3]. Drie jaar later, op 11 juni 1890[4], vier dagen na de geboorte van hun zoon Auguste, overleed Helena. In 1893 hertrouwde Henri met Silvie Valcke (°1861). Op de huwelijksakte staat nog “stads-hovenier” als beroep[5]. In 1895 wordt Henri niet meer vermeld bij de vijf stadshoveniers maar wel zijn broer Auguste die in 1896 ook ontslag nam[6]. We moeten er dus van uit gaan dat Henri ergens tussen 1893 en 1895 uit dienst ging als stadshovenier bij de stad Oostende.
Henri en Auguste waren daarna bedrijvig als zelfstandige bloemisten-hoveniers. Hun bloemenwinkels waren aanpalend op de A. Pieterslaan 83 (Auguste) en 85 (Henri)[7]. Die laatste had ook het bloemenstal van het Kursaal in concessie (die in 1898 overging naar zijn broer Auguste) en twee bijhuizen aan de Zeedijk 40bis en 62, dicht bij de Vlaanderenhelling. Publiciteit in de lokale pers voor hun winkels aan de A. Pieterslaan bevat de hint: “remarquez le numéro“, hetgeen enige concurrentie tussen de twee broers laat vermoeden[8].
In de kranten wordt Henri herhaaldelijk omschreven als “fleuriste du high life”. Hij leverde o.a. de bloemen voor de ontvangst van de Londense Lord Mayor in het Kursaal (1897), van de sjah van Perzië (1900) en voor de inhuldiging van het ruiterstandbeeld van Leopold I (1901). Hij was ook voorzitter van de Oostendse bloemistenkring La Flore en actief betrokken bij de bloemenfeesten en -corso’s waaraan hij en zijn dochters met een eigen wagen deelnamen[9]. Continue reading
Shrapnel citeert uit het dagboek van Sylvain Van Praet
Shrapnel 2020/3 p. 65-70 vertelt de bevrijding van Oostende in oktober 1918 aan de hand van het oorlogsdagboek van Sylvain Van Praet.
Een vergeten ooggetuige in Oostende tussen 21 en 26 oktober 1914
De bijdrage over Sven Hedin en de eerste oorlogsmaand in Oostende en gepubliceerd in De Plate, jaargang 42, nummer 10 (oktober 2014), p. 228-242, is nu ook overgenomen in Schrapnel, The Western Front Association België, nummer vierde kwartaal 2019.p. 11-24.
De vier Oostendse oorlogsdagboeken en het mysterie Sylvain Van Praet
Verschenen in
De Plate, jg. 48 (2019), november, pp. 233-39.
De voorbije vier jaar werd zowat overal de Eerste Wereldoorlog herdacht. Oorlogsdagboeken werden van onder het stof gehaald en ge(her)publiceerd. Jammer genoeg was dit niet het geval voor de Oostendse kroniekschrijvers die nochtans, gezien de specifieke ligging van de stad binnen het operatiegebied, een heel apart relaas op papier hadden gezet.
Vier jaar onder de klauwen der duitsche barbaren is de niet mis te verstane titel van het chronologisch ingedeeld oorlogsdagboek dat gemeenteraadslid en dagbladuitgever Aimé Smissaert[1]publiceerde in DeDuinengalm. De eerste aflevering verscheen in het nummer van 1 december 1919 en de laatste – 17 november 1915, de 399ste oorlogsdag – in De Duinengalm van 24 december 1922. In de digitale GOD-collectie[2]zijn er in totaal 163 afleveringen beschikbaar. De Oostendse Bibliotheek Kris Lambert en het Iepers Flanders Fields Museum bezitten fotokopieën van de 26 afleveringen[3] die daarop volgen. Er zijn twee hiaten: één van iets meer dan een jaar voor de periode van half september 1916 tot half oktober 1917 en een tweede hiaat voor de laatste oorlogsweken, van eind april tot aan de bevrijding van Oostende op 17 oktober 1918. De Plate publiceerde in zestig afleveringen[4]de gebeurtenissen van de eerste oorlogsmaanden.
Oostende onder de Duitsche bezetting werdgepubliceerd door het duo Alphonse Elleboudt, gemeenteraadslid en uitgever van De Zeewacht, en Gustaaf Lefèvre[5]. Hun dagboek is thematisch opgebouwd en behandelt ook uitvoerig deeerste oorlogsweken (augustus – half oktober 1914) waarover we niets vinden in de andere oorlogsdagboeken.De Zeewacht van 4 januari 1919 kondigde de publicatie in de vorm van uitknipbare afleveringen aan maar de eerste aflevering verscheen pas een klein jaar later, op 13 december 1919, en ongeveer gelijktijdig met de eerste aflevering van het dagboek van Smissaert in de concurrerende krant De Duinengalm. De volledige reeks afleveringen van Oostende onder de Duitsche bezetting werd later gebundeld (570 bladzijden) en zonder vermelding van datum gedrukt bij Unitas, de huisdrukkerij van De Zeewacht.